Sinds 1 september 2017 kan de civiele rechter mondeling einduitspraak doen op grond van artikel 30p Rv. Voorwaarde voor het doen van een mondelinge uitspraak is dat alle procespartijen op de zitting zijn verschenen. Van de mondelinge uitspraak maakt de rechter proces-verbaal op. Dit proces-verbaal wordt binnen twee weken ter beschikking gesteld aan partijen.
Het mondeling eindvonnis is bedoeld voor zaken die zich daarvoor lenen en het moet in het belang van partijen zijn. Een rechter zal geen mondeling vonnis wijzen als hij de zaak daarvoor niet geschikt acht, bijvoorbeeld omdat deze complex is of meer aandacht behoeft. Het is niet de bedoeling om in ingewikkelde zaken mondeling uitspraak te doen.[1]
In het proces-verbaal hoeven enkel de overwegingen en de beslissing te staan. De feiten en het verweer hoeven geen onderdeel te zijn van het proces-verbaal. Hiermee ligt de lat lager dan de vereisten die de Hoge Raad formuleerde voor schriftelijke vonnissen:
“[…] de grondbeginselen van een goede procesorde waartoe behoort dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.”[2]
De mondelinge einduitspraak kon de eerste jaren niet op veel populariteit rekenen.[3] De laatste tijd gaan er steeds meer stemmen op om het mondelinge vonnis in te zetten in de strijd tegen de te lange doorlooptijden bij de Rechtspraak.[4] Onder andere het Jaarplan 2023 van de Rechtspraak bestempelt het mondelinge vonnis als instrument om de doorlooptijd van procedures te verkorten.[5]
Het bestrijden van achterstanden bij de Rechtspraak is echter geen doel van het mondelinge vonnis. De mogelijkheid van het mondelinge vonnis is in het leven geroepen om tegemoet te komen aan behoeften van partijen en niet voor het verkorten van doorlooptijden.[6] Of het mondelinge vonnis ook daadwerkelijk tot tijdwinst c.q. verlichting van de werkdruk leidt, is tot op heden niet onderzocht. Het is slechts een aanname. De tijdwinst voor de rechtspraak moet dan ook niet worden overschat.[7]
In de juridische literatuur is een verhitte discussie gaande over de vraag of het mondelinge vonnis ook kan worden ingezet in complexe zaken om zodoende de doorlooptijden van rechtszaken te verkorten. Messer en Van Meegen[8] breken hiervoor al enige jaren een lans. Met name Messer werpt zich op als pleitbezorger van het mondelinge eindvonnis in complexe zaken.[9] Ahsmann & Hofhuis[10] en Van der Kraats & Schoenaker[11] zijn geen voorstander van de plannen van Messer.
Ik deel de mening dat het mondelinge vonnis niet als management instrument moet worden ingezet om doorlooptijden te verkorten. Als wordt gesproken over doorlooptijden, werkdruk en tijdwinst dan kijken de voorstanders enkel naar de procedure in eerste aanleg. Wat veelal wordt ‘vergeten’, is dat een proces-verbaal van een mondeling vonnis beperkter is dan een schriftelijk vonnis en dat enkel de gronden en de beslissing hoeven te worden opgenomen. De feiten en het verweer maken hier veelal geen onderdeel van uit. En daar wringt de schoen.
Hoe begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar is een mondeling vonnis als de feiten en het verweer ontbreken of slechts summier zijn weergegeven in het proces-verbaal? De vraag stellen, is hem beantwoorden. Zoals A-G De Bock terecht opmerkt, is een goed overzicht van de vaststaande feiten van cruciaal belang voor de juiste oordeelsvorming en het ontbreken van helderheid over de feitelijke gang van zaken is een recept voor onrechtvaardige of ondeugdelijke rechterlijke beslissingen.[12] Feitelijk worden de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partijen gedwongen om in hoger beroep te gaan om een begrijpelijk, controleerbaar en goed gemotiveerd oordeel te krijgen. Dit zal naar verwachting leiden tot een hausse aan hoger beroepen die te voorkomen waren. En dat terwijl de gerechtshoven al kampen met grote achterstanden en personeelstekorten. De gewonnen tijd in eerste aanleg, als daar al sprake van is, wordt op die manier dubbel en dwars teniet gedaan. De roep om mondeling uitspraak te doen in complexe zaken is kortzichtig en verplaatst het probleem naar de gerechtshoven.
[2] HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986 (Vredo/Veenhuis). Hier is een citaat opgenomen en dus inclusief typefouten.
[3] K.G.F. van der Kraats, De mondelinge uitspraak – dat smaakt naar méér, TCR 2019, afl. 1, p. 17.
[4] E.A. Messer, Het mondelinge vonnis in civiele zaken: Pippi Langkous revisited, AA 2022, afl. 5, p. 420-422, M.J.A.M. Ahsmann & H.F.M. Hofhuis, Mondeling vonnis in complexe civiele zaken: niet doen!, AA 2022, afl. 6, p. 484-486 en nawoord van Messer op p.487-488 en K.G.G. van der Kraats en M.M.J. Schoenaker, Mondelinge einduitspraak in civiele zaken; ter overdenking, AA 2022, afl. 10, p. 750-754.
Minister Weerwind maakte in zijn brief van 5 december 2022 bekend dat het de bedoeling is dat de coronabetekening definitief verdwijnt.[1] Voordat ik hier op inga, is het goed om op te frissen hoe het ook alweer zat met de coronabetekening.
Even opfrissen
Als het mogelijk is moet de deurwaarder een exploot, zoals een dagvaarding, in persoon betekenen. Dit houdt in dat de deurwaarder het exploot overhandigt aan degene voor wie het bestemd is of aan diens huisgenoot.[2] Wordt niemand aangetroffen, dan kan de deurwaarder het exploot achterlaten in een gesloten envelop.[3] Laat de deurwaarder een exploot in een gesloten envelop achter, dan moet hij vermelden waarom hij dat doet.[4]
In plaats van te proberen om een exploot in persoon te betekenen, meende de KBvG dat in coronatijd kon worden volstaan met het achterlaten in een gesloten envelop.[5]
“Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, derde volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van een feitelijke onmogelijkheid om aan een van de in artikel 46, eerste lid, van de wetboek bedoelde personen afschrift te laten, steeds sprake zolang de richtlijnen van het RIVM voorschrijven dat personen afstand houden wegens besmettingsgevaar met COVID-19.”
Verlenging niet noodzakelijk
De diverse tijdelijke coronamaatregelen worden steeds voor bepaalde tijd verlengd. Nu we de coronapandemie achter ons hebben gelaten, kijkt men per maatregel of verlenging nog aan de orde is. Dit geldt ook voor de coronabetekening.
Minister Weerwind meent dat de coronabetekening niet meer nodig is. Daarom wil hij artikel 1 Verzamelspoedwet COVID-19 per 1 februari 2023 laten vervallen. Daarmee is de coronabetekening definitief verleden tijd.
Voor de deurwaarders verandert er weinig. De RIVM-maatregel van 1,5 meter afstand houden verviel op 25 februari 2022. De coronabetekening was daaraan gekoppeld en werd sindsdien niet meer gebruikt.
Wel verlengen: digitale zittingen
Interessant is de minister sommige maatregelen wel wil verlengen. Eén zo’n maatregel is de mogelijkheid van videoconferentie in de rechtspraak. Oftewel het digitaal houden van zittingen.
De motivatie is dat het aannemelijk is dat bij een toename van het aantal besmettingen of de ernst van het ziektebeeld direct weer behoefte aan deze voorzieningen zal bestaan. De minister vindt het te kwetsbaar om nu al tot het verval van de grondslag hiervan te besluiten.
Daarnaast wil de minister een permanente wettelijke basis creëren voor digitale zittingen. Omdat dit de nodige tijd kost, blijft deze maatregel voorlopig bestaan.[6]
Is sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding dan moeten alle partijen bij die rechtsverhouding in rechte worden betrokken. De Hoge Raad bepaalde recent dat hier coulant mee moet worden omgegaan. Dit is echter nog niet altijd staande praktijk, waardoor de rechtszekerheid in het gedrang komt.]
Als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding dan moeten alle partijen bij die rechtsverhouding in rechte worden betrokken. Als een derde zich verzet tegen de executie van een vonnis en een executiegeschil start, dan moet hij executant en geëxecuteerde dagvaarden.[1] Deze regel staat al meer dan een eeuw in de wet. Er is dus sprake van een door de wet geregelde processueel ondeelbare rechtsverhouding. Dagvaardt eiser enkel de executant, dan volgt over het algemeen niet-ontvankelijkheid.
Het komt geregeld voor dat een derde die een executiegeschil in kort geding start alleen de executant dagvaardt en niet de geëxecuteerde. Vaak verklaart de voorzieningenrechter eiser dan niet-ontvankelijk.[2]
In het arrest van 10 maart 2017[3] oordeelt de Hoge Raad dat de rechter eiser/derde, al dan niet ambtshalve[4], een herstelmogelijkheid moet bieden als sprake is van ondeelbare rechtsverhouding en niet alle partijen bij die rechtsverhouding zijn in rechte betrokken. Deze herstelmogelijkheid bestaat eruit dat eiser alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om de ontbrekende personen op te roepen op grond van artikel 118 Rv.[5], [6] Deze zaak betrof een bodemprocedure.
Mijn ervaring is dat de voorzieningenrechter na 10 maart 2017 in kort geding geen mogelijkheid tot herstel biedt na een beroep op de exceptio plurium litis consortium. De rechter verklaarde de wederpartij niet-ontvankelijk. Dit was een prima resultaat voor mijn cliënt, maar ik had verwacht dat de mogelijkheid tot herstel in ieder geval onderdeel zou zijn van het debat ter zitting. Uit jurisprudentieonderzoek blijkt dat de mogelijkheid van herstel wel vaker niet wordt geboden in kort geding.[7] Het waarom blijkt niet uit de uitspraken. Is het vanwege de spoedeisendheid? Geldt voor executiegeschillen in kort geding een uitzondering die ik niet ken? Is het omdat het een voorlopige voorziening betreft die geen gezag van gewijsde kan krijgen? Of doen ze het niet, omdat dit verweer pas op zitting bekend wordt en het aanhouden van de zitting tot een later tijdstip ongewenst is (zittingscapaciteit)?
Alle reden om hier verder in te duiken met als doel om er te zijner tijd een artikel over te schrijven. Een antwoord vond ik niet. Ook de Asser serie bood geen soelaas. Daar komt men niet verder dan dat moet worden aangenomen dat de derde niet-ontvankelijk is als hij niet zowel de geëxecuteerde als de executant dagvaardt. Men maakt geen melding van het arrest van 10 maart 2017.[8]
Voordat ik aan het schrijven van mijn artikel toekwam, maaide de Hoge Raad het gras voor m’n voeten weg. Op 9 september 2022 beantwoordde de Hoge Raad de vraag of in kort geding ook de mogelijkheid tot herstel moet worden geboden. De situatie was als volgt. De eiser in kort geding was één partij vergeten te dagvaarden en het hof bood niet de gelegenheid om dit alsnog te doen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof eiser de gelegenheid had moeten geven die partij alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv binnen een daartoe door het hof te stellen termijn.[9]
Daarmee lijkt het duidelijk. Ook in kort geding moet de mogelijkheid tot herstel worden geboden als niet alle partijen bij een ondeelbare rechtsverhouding in rechte zijn betrokken. Dit moet ambtshalve gebeuren en dus is een beroep op de exceptio plurium litis consortium niet nodig (al is dat het wel handig om de rechter hier op te wijzen).
Er zijn logischerwijs weinig gepubliceerde uitspraken over de processueel ondeelbare rechtsverhouding van na 9 september 2022. Maar toch lijkt de praktijk weerbarstig. In kort geding past men soms nog steeds de oude regel toe en volgt direct niet-ontvankelijkheid als niet alle partijen bij een processueel ondeelbare rechtsverhouding zijn gedagvaard. Een voorbeeld hiervan is het vonnis van de voorzieningenrechter Limburg van 10 oktober 2022.[10] Opvallend is dat dezelfde rechter in een bodemprocedure van eerder dat jaar wel de mogelijkheid van herstel biedt.[11] Het gaat gelukkig niet altijd fout, zoals het hof Arnhem-Leeuwarden aantoont.[12]
Het is duidelijk hoe het moet. Alleen is het nog niet altijd tot de werkvloer doorgedrongen. En dat is wel van belang in het kader van de rechtszekerheid.
[4] Zo ook: Hof ’s-Hertogenbosch 24 april 1958, ECLI:NL:GHSHE:1958:43.
[5] In Hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7452 werd deze mogelijkheid ook geboden aan de derde die niet alle benodigde partijen had gedagvaard. Zo ook Hof Amsterdam 15 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ7374.
[6] Artikel 118 Rv is bedoeld voor gevallen waarin het voor de beslissing over de rechtsbetrekking noodzakelijk is of zinvol is om een partij in het geding te betrekken (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).
Griffierecht (ook wel bekend als vastrecht) is een bedrag dat een procespartij moet betalen voordat hij mag deelnemen aan een procedure.
Normaliter verhoogt de minister de civiele griffierechten jaarlijks. Maar voor 2023 maakt minister Weerwind een uitzondering. In plaats van de griffierechten te verhogen met het consumentenindexcijfer van juli 2022 (10,29%), blijven de griffierechten op het niveau van 2022. De reden hiervoor is de aanstaande Wet verlaging griffierechten.
Wet verlaging griffierechten
Deze wet (nu nog een wetsvoorstel) ziet op het aanpassen van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (‘Wgbz’). In de Wgbz staan de regels over wie griffierecht verschuldigd is, voor welke proceshandeling je griffierecht verschuldigd bent en het heffen, innen en bezwaar maken tegen griffierechten.
Het plan was om Wet verlaging griffierechten per 1 januari 2024 in werking te laten treden. Maar om de gevolgen van de verlaging budgetneutraal te kunnen realiseren, is deze datum verzet naar 1 april 2024.
Kamerlid Van Nispen (SP) is het hier niet mee eens, omdat de verbetering van de toegang tot het recht dan langer op zich laat wachten. Daarom diende hij op 7 december 2022 een motie in. Met deze motie wil hij ervoor zorgen dat de Wet verlaging griffierechten alsnog op 1 januari 2024 in werking treedt. De stemming over deze motie is op dinsdag 13 december a.s.
Een deurwaarder mag niet 24/7 ambtshandelingen verrichten. Wat ambtshandelingen zijn, lees je hier. Een deurwaarder mag alleen ambtshandelingen verrichten tussen 7 uur ’s ochtends en 8 uur ’s avonds (artikel 64 lid 1 Rv). De dagen dat de deurwaarder geen ambtshandelingen mag verrichten, worden explootvrije dagen genoemd.
Zon- en feestdagen
Op zondagen en algemeen erkende feestdagen mag een deurwaarder in principe geen ambtshandelingen verrichten (artikel 64 lid 2 Rv).
De algemeen erkende feestdagen zijn: Nieuwjaarsdag (1 januari), Eerste en tweede Paasdag, Eerste en Tweede Pinksterdag, Hemelvaartsdag, Koningsdag (27 april), Bevrijdingsdag (5 mei) en Eerste en Tweede Kerstdag (25 en 26 december).
Gelijkgestelde dagen
Daarnaast wijst men elk jaar een aantal dagen als ‘gelijkgestelde dagen’ aan. Goede vrijdag is elk jaar een gelijkgestelde dag. Dit is staat in de Algemene Termijnenwet. In 2023 valt Goede Vrijdag op 7 april. Ook vrijdag 28 april 2023 en vrijdag 19 mei 2023 zijn gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag.
Overzicht explootvrije dagen 2023
De deurwaarder mag in 2023, naast de zondagen, geen ambtshandelingen verrichten op:
Sinds 2017 stelt het kabinet zich tot doel om problematische schulden van burgers te voorkomen.[1] Een nobel streven. Eén van de manieren om dit te bereiken, is volgens de minister Weerwind van Rechtsbescherming om de rechter de bevoegdheid te geven om betalingsregelingen op te leggen. Momenteel kan de rechter nog geen betalingsregeling opleggen. Artikel 6:29 BW staat hieraan in de weg. Dit artikel bepaalt dat de schuldeiser toestemming moet geven aan de schuldenaar om het verschuldigde in gedeelten te voldoen.
Na een toezegging van voormalig minister Dekker van Rechtsbescherming in juni 2021[2] ging op 22 juni 2022 eindelijk het wetsvoorstel Wet opleggen betalingsregeling door de rechter in consultatie.[3] Het is wetsvoorstel voegt een tweede lid aan artikel 6:29 BW toe:
“2. In afwijking van het eerste lid kan de rechter, wanneer naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van de schuldenaar kan worden gevergd dat hij een verschuldigde geldsom in een
keer betaalt en de schuldeiser niet onevenredig wordt benadeeld, een betalingsregeling opleggen.
De rechter stelt partijen vooraf in de gelegenheid zich over de regeling uit te laten.”
De door de rechter op te leggen betalingsregeling moet worden opgenomen in een vonnis.[4]
Het lange wachten is met dit wetsvoorstel niet beloond. Er zijn veel dingen nog niet duidelijk. In deze column bespreek ik twee belangrijke onduidelijkheden, te weten de reikwijdte van het wetsvoorstel en in welke concrete gevallen de rechter een betalingsregeling mag opleggen.
Reikwijdte
De reikwijdte van de regeling uit het wetsvoorstel is op twee onderdelen te ruim geformuleerd.
Ten eerste is de aanpak van problematische schulden enkel gericht op schulden van particulieren/burgers. Het wetsvoorstel moest erin voorzien dat passende betalingsregelingen kunnen bijdragen aan het voorkomen “dat mensen (verder) in de financiële problemen komen”.[5] Wat bevreemdt, is dat de bevoegdheid tot het op opleggen van een betalingsregeling nu moet gaan gelden voor zowel vorderingen op burgers als vorderingen op bedrijven.[6] Niet duidelijk is waar deze significante uitbreiding van de reikwijdte vandaan komt of op is gebaseerd.
Ten tweede ligt aan het wetsvoorstel de gedachte ten grondslag dat het grote aantal verstekzaken leidt tot hogere schulden. Als de gedaagde wel bij de kantonrechter verschijnt, dan is dat vaak om een betalingsregeling af te spreken. Als kantonrechters een betalingsregeling kunnen opleggen, dan leidt dat er naar verwachting toe dat meer schuldenaren op de rolzitting bij de kantonrechter zullen verschijnen.[7] De bevoegdheid voor de rechters geldt in kantonzaken en in handelszaken (sector civiel).
Dit argument gaat alleen niet op voor procedures bij de sector civiel, omdat daar verplichte procesvertegenwoordiging geldt.[8] De taak van een advocaat is om de belangen van zijn cliënt te vertegenwoordigen en als de cliënt baat heeft bij een betalingsregeling, dan zal de advocaat een voorstel voor een betalingsregeling doen. In die zin zal de nieuwe bevoegdheid van de rechter geen toegevoegde waarde hebben. De drempel om een advocaat in te schakelen wordt er niet lager door. Hetzelfde geldt voor hoger beroep.[9]
Het ligt dan ook voor de hand om de bevoegdheid tot het opleggen van betalingsregelingen enkel toe te kennen aan kantonrechters. Door deze bevoegdheid op te nemen bij de specifieke bepalingen voor kantonzaken in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, kan daarover geen discussie bestaan.
Wanneer bevoegdheid uitoefenen?
Een tweede cruciale onduidelijkheid betreft de vraag wanneer sprake is van een situatie waarin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van een schuldenaar gevergd kan worden dat hij een vordering niet in één keer betaalt. Anders gezegd, in welke concrete gevallen mag de rechter een betalingsregeling opleggen?
Een betalingsregeling biedt alleen uitkomst bij beginnende schulden en tijdelijke betalingsonmacht. Ook moet de schuldeiser op termijn wel uitzicht hebben op betaling van de gehele vordering.[10] Alleen in deze gevallen mag de rechter een betalingsregeling opleggen. Neem dit dan ook op in het nieuwe artikellid.
De vervolgvraag is wanneer sprake is van beginnende schulden en tijdelijke betalingsonmacht. En wat is een redelijke termijn waarbinnen de vordering moet zijn voldaan? De wettekst en de memorie van toelichting zwijgen hierover. De memorie van toelichting komt niet verder dan de mysterieuze redenering dat de rechter een betalingsregeling kan opleggen “als hij de zaak op grond van de in de regeling opgenomen criteria geschikt acht”. De rechter bepaalt dus zelf in zijn vonnis wat de voorwaarden zijn waaraan moet worden voldaan, wil hij gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om een betalingsregeling op te leggen. Tja…
Dit zijn nog maar een paar onduidelijkheden. Het wetsvoorstel lijkt niet goed doordacht en het heeft er alles van weg dat het een spoedklus was. Kortom, er is werk aan de winkel.
[4] Dat de betalingsregeling in een vonnis wordt opgenomen en niet in een proces-verbaal blijkt uit p. 6 (‘het dictum’) en p. 7 (‘dat het de nakoming van vonnissen kan bevorderen’) Consultatieversie MvT.
Soms kom je regels tegen waarvan je je afvraagt wat het nut ervan is. Zijn het alleen formele regels van vroeger of dient die regel ook een daadwerkelijk doel? In het burgerlijk procesrecht verdwijnen veel onnodig formele regels langzaamaan. Dit staat ook wel bekend als de deformalisering van het burgerlijk procesrecht. Een regel die wat mij betreft mag worden afgeschaft is de uitzondering op de optelregel in hoger beroep.
In het Nederlandse burgerlijk recht kan je in hoger beroep gaan als de vorderingen, waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, hoger is dan € 1.750 (artikel 332 lid 1 Rv). Wordt de appelgrens niet gehaald, maar wordt toch hoger beroep ingesteld, dan wordt de appellant (eventueel ambtshalve) niet-ontvankelijk verklaard.
Als een reconventionele vordering is ingesteld, dan is de hoofdregel dat de vordering in conventie en reconventie moeten worden opgeteld voor beoordeling of de appelgrens is gehaald (artikel 332 lid 3 Rv).
Een uitzondering op deze hoofdregel is de situatie dat de vorderingen in conventie en reconventie samenvallen. Hiervan is sprake als een reconventionele vordering geen andere strekking heeft dan de gedaagde in conventie te bevrijden van de verplichting tot betaling van het in conventie gevorderde.[1]
Zoals AG Asser het treffend zegt in zijn conclusie voor HR 8 december 1995, NJ 1996, 284, gaat het erom dat de reconventionele vordering er uitsluitend toe strekt om aan de veroordeling in conventie te ontkomen en dus dat de reconventionele vordering vereenzelvigd moet worden met het verweer in conventie. Is dat niet het geval, dan geldt toch de optelregel.[2] Een voorbeeld hiervan is de reconventionele vordering tot ontbinding van de overeenkomst op basis waarvan de eiser in conventie een geldvordering heeft ingesteld.[3]
Een vordering tot schadevergoeding heeft als hoofdstrekking om de wederpartij te veroordelen tot betaling van de gevorderde schade. Een vordering tot schadevergoeding heeft dus niet (alleen) de strekking om gedaagde in conventie te bevrijden van de verplichting tot betaling van de conventionele vordering.[4] Dit betekent dat een vordering tot schadevergoeding meetelt voor de optelregel.
Dus als de vordering in conventie minder is dan € 1.750, dan kan de appelgrens eenvoudig worden gehaald door in reconventie een vordering tot schadevergoeding in te stellen, zodat het totale beloop van de vorderingen boven de € 1.750 komt.
Waarom deze onnodig complicerende regel? Het is van belang dat partijen vooraf weten waar ze aan toe zijn als het gaat om het instellen van hoger beroep. Er is geen goede reden om deze regel te handhaven in het moderne procesrecht.
Ik verwacht niet dat de afschaffing van deze regel zal leiden tot heel veel extra zaken in hoger beroep. Een hoger beroepsprocedure kost immers vele malen meer dan € 1.750. Mocht het wel leiden tot een zondvloed van nieuwe zaken in hoger beroep of mocht daarvoor een gerechtvaardigde vrees zijn, waardoor de rechtspraak nog meer in het nauw komt qua doorlooptijden, dan is het natuurlijk altijd mogelijk om de appelgrens te verhogen. Al moet je je afvragen of dit de overweging zou mogen zijn om de appelgrens te verhogen.
Ook relevant is dat het, zoals gezegd, eenvoudig is om de regel te omzeilen. Je hoeft immers enkel in reconventie een vordering tot schadevergoeding in te stellen, zodat het totaal van conventie en reconventie meer dan € 1.750 beloopt.
Kortom, schrap deze regel. De regel dient geen enkel doel en er is geen reden om deze onnodig gecompliceerde regel te handhaven. Om dit te bereiken, zou de Hoge Raad om kunnen gaan. Een tweede optie is om artikel 332 lid 3 Rv aan te passen bij de volgende ronde van het vereenvoudigen van het burgerlijk procesrecht, zodat duidelijk is dat de vorderingen in conventie en reconventie altijd bij elkaar moeten worden opgeteld voor wat betreft de bepaling of de appelgrens is gehaald.
In Nederland kan je niet altijd in hoger beroep (appel) gaan van een vonnis van de burgerlijke rechter. Dat kan meerdere oorzaken hebben. Eén van die oorzaken is de appelgrens.
De appelgrens houdt in dat je alleen in hoger beroep kan gaan als de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te oordelen meer dan € 1.750 bedraagt. De appelgrens is dus € 1.750. Dit staat in artikel 332 lid 1 Rv.
Ook als de gedaagde partij in hoger beroep (de geïntimeerde) geen beroep doet op de stelling dat de vordering te laag is om in hoger beroep te gaan, dan moet het gerechtshof dit toch controleren. Anders gezegd, het gerechtshof moet ambtshalve beoordelen of hoger beroep open staat.[1]
Dit lijkt allemaal simpel, maar de afgelopen jaren – en ook recent – leidde de appelgrens tot discussie in de rechtszaal. Het is soms toch lastiger dan gedacht. In dit blog bespreek ik wat de appelgrens is, de gevolgen en een aantal aspecten en voorbeelden van problemen met de appelgrens.
Doel appelgrens
De ratio van de appelgrens is dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep.[2]
Bepalend is dus niet de vordering zoals die in hoger beroep wordt ingesteld of de toegewezen vordering in het vonnis, maar de vordering waarover de rechter in eerste aanleg moest beslissen. Dit betekent dat een vermeerdering of vermindering van eis tijdens de procedure hierop van invloed zijn. Hierover straks meer.
Gevolgen niet halen appelgrens
Als een partij hoger beroep instelt, terwijl de vordering lager is dan de appelgrens, dan zal het gerechtshof de eiser in hoger beroep (appellant) niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat appellant de deur wordt gewezen, zonder dat het gerechtshof de vordering inhoudelijk heeft beoordeeld. Appellant zal ook in de proceskosten worden veroordeeld.
Wat valt er onder de € 1.750?
Welke posten zijn bepalend voor de vraag of de appelgrens is overschreden? Is dit enkel de hoofdsom of moet daarbij ook de incassokosten, rente en proceskosten worden opgeteld?
Van belang zijn de gevorderde hoofdsom, de gevorderde incassokosten en de gevorderde rente tot aan de dag waarop de dagvaarding in eerste aanleg is betekend. Dit laatste is ook logisch, omdat de procedure aanhangig is vanaf de dag van betekening van de dagvaarding (artikel 125 lid 1 Rv).
Toekomstige rente en de proceskostenveroordeling tellen dus niet mee. Net als gevorderde dwangsommen. De reden dat dwangsommen niet meetellen, is dat dwangsommen tot doel hebben het verzekeren van de nakoming van het te wijzen vonnis en dat het niet de bedoeling is dat de dwangsommen ook daadwerkelijk worden verbeurd.
Eiswijziging
Een wijziging van eis kan ervoor zorgen dat de appelgrens juist wel of juist niet wordt gehaald. Vermeerdert eiser zijn vordering van € 1.500 tot € 2.000, dan is hoger beroep mogelijk.
Een vermindering van eis kan ertoe leiden dat de appelgrens niet wordt gehaald. Een voorbeeld deed zich voor in de zaak die leidde tot het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 september 2021. Tijdens de procedure verminderde eiser zijn vordering tot € 1.441,66. De kantonrechter wees de vordering af en eiser ging in hoger beroep. Het gerechtshof constateerde dat de vordering na de vermindering van eis onder de € 1.750 lag en verklaarde eiser niet-ontvankelijk en veroordeelde eiser in de proceskosten.
Het verweer dat eiser zijn vordering in hoger beroep nog wilde vermeerderen, passeerde het gerechtshof. Voor de bepaling of de appelgrens is gehaald, gaat het immers om de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg moest oordelen (en niet over de hoogte van de vordering in hoger beroep).[3]
Onbepaalde waarde
Een vordering van onbepaalde waarde is een vordering […]. Hierbij kan je denken aan een vordering tot ontbinding van een overeenkomst. Gaat het om een vordering van onbepaalde waarde, dan is de hoofdregel dat je in hoger beroep kan.
Dit is anders als er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering niet meer bedraagt dan € 1.750. Het gaat om de objectieve waarde van de vordering en niet om de emotionele waarde die het voor een procespartij heeft.[4]
Het gerechtshof Den Haag oordeelde vrij recent dat een duidelijke aanwijzing is dat de waarde van de vordering tot ontbinding van een overeenkomst onder de appelgrens ligt, als het wegens die ontbinding gevorderde bedrag minder is dan € 1.750.[5]
Meerdere (deel)vonnissen
Beslist de rechter in meerdere (deel)vonnissen over de vorderingen, dan moet voor de appellabiliteit worden gekeken naar de totale waarde van alle vorderingen. De Hoge Raad oordeelde logischerwijs dat het onjuist is om enkel naar de waarde van een (deel)vonnis te kijken waartegen hoger beroep is ingesteld. Het is namelijk onwenselijk dat hoger beroep afhankelijk is van de manier waarop de rechter vorderingen toe- of afwijst.[6]
Reconventionele vordering
Als de gedaagde partij een tegenvordering (een reconventionele vordering) instelt, dan moeten beide vorderingen bij elkaar worden opgeteld. Voor de reconventionele vordering telt mee de gevorderde rente tot de dag dat de reconventionele vordering is ingesteld. Zie mijn blog over de eis in reconventie voor meer informatie over de tegenvordering.
Maar let op, er is een uitzondering als de beide vorderingen samenvallen. Het gaat dan om een reconventionele vordering die enkel tot doel heeft dan om de gedaagde in conventie te bevrijden van de verplichting tot betaling van de vordering in conventie.[7] Hierbij kan je denken aan een reconventionele vordering tot vernietiging van de overeenkomst op basis waarvan de eiser in conventie betaling vordert. Wordt in reconventie een schadevergoeding gevorderd, dan geldt deze uitzondering niet.[8]
Een tweede uitzondering is de voorwaardelijke eis in reconventie. Dit betekent dat de eis in reconventie alleen wordt ingesteld als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan. Is niet aan de voorwaarde voldaan, dan hoeft de rechter geen oordeel te geven over de eis in reconventie en telt de eis in reconventie niet mee voor de vraag of de appelgrens is gehaald.
Kort geding
In de wet staat niets over een appelgrens voor vonnissen in kort geding. De Hoge Raad besliste dat voor de beoordeling of in hoger beroep kan worden gegaan voor een kort geding dezelfde gelden regels als bij een bodemprocedure.[9]
Trekt de eiser het kort geding voor de zitting, dan kan de gedaagde binnen 14 dagen na de datum waartegen hij was gedagvaard, aanspraak maken op een proceskostenveroordeling.[10] Doet een gedaagde dat, dan blijft het kort geding toch aanhangig en zal de voorzieningenrechter[11] een vonnis wijzen over de proceskosten. Wat als de gedaagde vergoeding wil van zijn volledige proceskosten en de rechter wijst de proceskosten toe volgens de staffel van het liquidatietarief. Is hoger beroep dan mogelijk? Ja, dat is mogelijk als de gevorderde proceskosten hoger zijn dan de appelgrens.[12]
Van subjectieve cumulatie is sprake als in een procedure meerdere zelfstandige vorderingen van meerdere eisers worden samengevoegd, terwijl die ook in aparte procedures berecht kunnen worden.[14] Een voorbeeld hiervan is meerdere passagiers die een vliegtuigmaatschappij aanspreken voor compensatie voor een vertraagde vlucht. De compensatie per passagier bedraagt meestal minder dan € 1.750, maar de totale vordering van alle passagiers overtreft de appelgrens meestal wel. Stel dat dit het geval is en de rechter bepaalt dat de vliegtuigmaatschappij aan de groep passagiers ieder een claim van ruim € 900 moet betalen. Kan de vliegtuigmaatschappij dan hoger beroep instellen van dit vonnis?
Deze vraag moest de Hoge Raad vorig jaar beantwoorden. Het gerechtshof had geoordeeld dat vliegtuigmaatschappij Qatar Airways niet-ontvankelijk was, omdat de appelgrens niet was gehaald en Qatar Airways ging in cassatie.
De Hoge Raad volgt de conclusie van AG Drijber en verwerpt het cassatieberoep van Qatar Airways. AG Drijber zet uitvoerig uiteen dat bij subjectieve cumulatie ieder van de 20 eisers een afzonderlijke rechtsvordering heeft en dat wordt niet anders als eisers hun vorderingen in een gezamenlijke dagvaarding opnemen. Het hadden ook allemaal aparte dagvaardingen kunnen zijn. De conclusie is dat, omdat het allemaal zelfstandige vorderingen zijn, per vordering moet worden gekeken of de appelgrens wordt gehaald. Qatar Airways mag de vorderingen dus niet bij elkaar optellen om zo de appelgrens te halen.[15]
Verstek
Verschijnt de gedaagde niet in de procedure, dan geldt de appelgrens niet. De reden hiervan is dat de bij verstek veroordeelde gedaagde niet in hoger beroep kan komen. Hij zal verzet moeten instellen. Meer over de verzetprocedure lees je in dit blog.
[14] Wil je meer weten over cumulatie in het burgerlijk procesrecht, dan verwijs ik je graag naar mijn artikel over dit onderwerp: J.M. Veldhuis, “Cumulatie in het burgerlijk procesrecht”, Adv.bl. 2014-4, p. 47.
Een deurwaarder mag niet 24/7 ambtshandelingen verrichten. Wat ambtshandelingen zijn, lees je hier. Een deurwaarder mag alleen ambtshandelingen verrichten tussen 7 uur ’s ochtends en 8 uur ’s avonds. Verder zijn bepaalde dagen uitgesloten.
Zon- en feestdagen
Op zondagen en algemeen erkende feestdagen mag een deurwaarder in principe geen ambtshandelingen verrichten. De algemeen erkende feestdagen zijn: Nieuwjaarsdag, tweede paasdag (1e paasdag is altijd een zondag), tweede pinksterdag (1e pinksterdag is altijd een zondag), Hemelvaartsdag, Koningsdag (27 april), Bevrijdingsdag (5 mei) en eerste en tweede kerstdag (25 en 26 december).
Gelijkgestelde dagen
Daarnaast kan een aantal dagen als ‘gelijkgestelde dagen’ worden aangewezen. Goede vrijdag is elk jaar een gelijkgestelde dag. Dit is staat in de Algemene Termijnenwet. In 2022 valt Goede Vrijdag op 15 april.
Voor 2022 is alleen vrijdag 27 mei 2022 nog gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag. Dit is de dag na Hemelvaart.
In 2022 mag een deurwaarder, naast alle zondagen, geen ambtshandelingen verrichten op:
Griffierecht (ook wel bekend als vastrecht) zijn de kosten die een procespartij bij de start van de procedure moet betalen. Betaal je het griffierecht niet of niet op tijd, dan bestaat de kans dat de rechtbank je verzoek of vordering niet in behandeling neemt.
Wanneer wel/geen griffierecht?
Voor burgerlijke (civiele) zaken regelt de Wet griffierechten burgerlijke zaken (‘Wgbz’) wanneer iemand wel en wanneer geen griffierecht hoeft te betalen. Niet iedereen is namelijk griffierecht verschuldigd.
Er zijn twee categorieën griffierecht, namelijk voor de sector kanton en voor de sector civiel. Globaal kan je zeggen dat de sector kanton vorderingen tot € 25.000 behandelt en de sector civiel vordering van meer dan € 25.000. Meer informatie hierover lees je in mijn blog De competentiegrens: bij welke rechter moet je zijn.
Kantonrechter
niet-natuurlijke personen
natuurlijke personen
onvermogenden
Zaken of verzoek van onbepaalde waarde of waarde van maximaal € 500
€ 128
€ 86
€ 86
Zaken met een vordering of een verzoek van een waarde van meer dan € 500 en niet meer dan € 1.500
€ 322
€ 244
€ 86
Zaken met een vordering of een verzoek van een waarde van meer dan € 1.500 en niet meer dan € 2.500
€ 365
€ 244
€ 86
Zaken met een vordering of een verzoek van een waarde van meer dan € 2.500 en niet meer dan € 5.000
€ 487
€ 244
€ 86
Zaken met een vordering of een verzoek van een waarde van meer dan € 5.000 en niet meer dan € 12.500
€ 514
€ 244
€ 86
Zaken met een vordering of een verzoek van een waarde van meer dan € 12.500
€ 1.384
€ 693
€ 86
Aktes
€ 134
€ 134
€ 134
Tabel 1: Griffierechten kanton 2022
Sector civiel
niet-natuurlijke personen
natuurlijke personen
onvermogenden
Zaken van onbepaalde waarde (incl. conservatoir beslag)
€ 676
€ 314
€ 86
Zaken met een belang van niet meer dan € 100.000
€ 2.837
€ 1.301
€ 86
Zaken met belang van meer dan € 100.000
€ 5.737
€ 2.277
€ 86
Zaken met betrekking tot een vordering of verzoek met een beloop van meer dan € 1.000.000
Natuurlijke personen zijn particulieren, maar ook een eenmanszaak valt hieronder voor wat betreft het griffierecht. Onder niet-natuurlijke personen vallen rechtspersonen, de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap. Onvermogenden zijn mensen die in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand (ook bekend onder de term toevoeging). Of je hiervoor in aanmerking komt, kan je nagaan bij de Raad voor de Rechtsbijstand.
Eiswijziging
Gedurende een gerechtelijke procedure kan je je eis wijzigen. Dit kan van invloed zijn op de hoogte van het griffierecht dat je moet betalen. Meer informatie hierover lees je in mijn blog Eiswijziging: wat zijn de gevolgen voor het griffierecht?
Sinds 2017 is het aanpakken van problematische schulden en het zonder kosten innen van vorderingen onderdeel van het regeerakkoord. In dit kader wil het kabinet dat schuldeisers eerst de mogelijkheden van een betalingsregeling moeten onderzoeken voordat een zaak voor de rechter wordt gebracht.[1]
Erg veel prioriteit bleek dit niet te hebben, want pas vier jaar later meldt demissionair minister Dekker dat hij met de Raad voor Rechtspraak in gesprek is om verplicht in de dagvaarding op te nemen of partijen overleg hebben gehad over een minnelijke oplossing, dit noemt men met een ambtelijke term “inverbindingstelling”.[2]
Is er geen overleg geweest over een minnelijke regeling, dan moet de rechter daarmee rekening mee houden bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling. Hiervoor moet de rechter de hardheidsclausule van artikel 237 lid 5 Rv gebruiken, zodat de rechter de schuldeiser kan straffen door de schuldenaar-consument[3] te veroordelen in een lager griffierecht dan de schuldeiser heeft betaald. Een snelle zoekopdracht op rechtspraak.nl leert dat, sinds de inwerkingtreding op 1 april 2013, weinig gebruikt wordt gemaakt van dit artikel. Dit moet nu gaan veranderen.
“Wat lijkt te worden vergeten, is dat schuldeisers ook niet zitten te wachten op gerechtelijke procedures.”
Het gaat erom dat de afweging tussen de proceshouding van de in het gelijk gestelde partij en de financiële positie van de in het ongelijk gestelde partij tot de conclusie leidt dat laatstgenoemde niet veroordeeld kan worden tot betaling van hogere griffierechten van haar wederpartij dan die zij zelf betaald heeft of zou hebben. Het starten van een gerechtelijke procedure valt onder de term proceshouding. De Parlementaire geschiedenis geeft als voorbeelden het rauwelijks dagvaarden zonder geprobeerd te hebben om in den minne uit het geschil te komen en het toch dagvaarden, ondanks dat er een betalingsregeling loopt. De achterliggende gedachte is dat de machtspositie van de kapitaalkrachtiger partij wordt gematigd en daarmee dat misbruik van die positie zoveel mogelijk wordt voorkomen.[4] Het niet praten over een betalingsregeling voorafgaand aan een procedure moet ook zo’n situatie worden. Erg overtuigend is dit niet, omdat dan geen sprake is van machtsmisbruik door de schuldeiser als het minnelijke traject verder wel is doorlopen. Wat lijkt te worden vergeten, is dat schuldeisers ook niet zitten te wachten op gerechtelijke procedures. Het kost ze altijd geld (en negatieve energie). De proceskostenveroordeling is immers niet kostendekkend in incassozaken. Anders gezegd, procederen kost geld.
De Raad voor de Rechtspraak is niet enthousiast over dit plan, omdat dit tot praktische problemen en extra werk zal leiden voor schuldeisers, incassogemachtigden en rechters. En met de huidige doorlooptijden zit men niet op extra werk (lees: langere doorlooptijden) te wachten. Onduidelijk is of rechters, ook in verstekzaken, ambtshalve moeten nagaan of gesproken is over een betalingsregeling. Als dat het geval is, zal dat de doorlooptijden al helemaal niet ten goede komen.
De komende periode zal de demissionair minister bezien of deze problemen kunnen worden ondervangen en of dit een meerwaarde heeft en of het betalingsregelingen stimuleert. Ik verwacht het niet. Om aan de verplichting te voldoen, zullen schuldeisers een extra zinnetje opnemen in hun standaard sommatiebrief in de trant van “Als u dit bedrag niet in één keer kunt betalen, kunt u contact opnemen voor een betalingsregeling.” Het gros van de schuldenaren zal hier overheen lezen of zal, als ze het lezen, dit niet doen. Lijdelijkheid bij schuldenaren is immers één van de oorzaken van het ontstaan van problematische schulden en de reden waarom 70-80% van de schuldenaren verstek laten gaan.[5] Neemt de schuldenaar wel contact op, dan zal hij moeten aantonen welk bedrag hij maandelijks kan betalen. Dit door het geven van inzage in inkomsten en uitgaven onderbouwd met bewijsstukken. Vaak wordt op een dergelijk verzoek om informatie niet gereageerd of wordt volstaan met een opsomming van kosten zonder dat deze onderbouwd worden. De schuldeiser kan dan afvinken dat hij z’n best heeft gedaan en zal gaan dagvaarden.
“Het is meer voor de bühne in plaats van dat het de oorzaak van problematische schulden aanpakt.”
Demissionair minister Sander Dekker heeft geen goed track record opgebouwd als minister van rechtsbescherming. Denk aan het beperken van de toegang tot de rechtspraak, de niet aflatende bezuinigingen op de rechtspraak en het jarenlang financieel de nek omdraaien van de sociale advocatuur. De voorgestelde verplichting maakt dat track record niet beter. De doorlooptijden zullen nog langer worden en de drempel om je rechten af te dwingen, zal hoger worden. Het is meer voor de bühne in plaats van dat het de oorzaak van problematische schulden aanpakt. Een goed doordachte Wet kwaliteit incassodienstverlening lijkt me van groter belang om problematische schulden aan te pakken.[6]
Het executiegeschil is geregeld in artikel 438 Rv en is algemeen geformuleerd: “Geschillen die in verband met een executie rijzen”.[1] Dit betekent dat de executant en de geëxecuteerde een executiegeschil kunnen beginnen, maar ook een derde kan dit doen.
Het executiegeschil kan een bodemprocedure zijn, maar veelal zal het een kort geding zijn in verband met de spoedeisendheid. Bij een kort geding wordt de spoedeisendheid al snel aangenomen, omdat het voortvloeit uit de aard van de vordering. Mocht de voorzieningenrechter van mening zijn dat de zaak niet geschikt is voor kort geding, dan kan hij ofwel de zaak afwijzen ofwel de zaak op verlangen van eiser verwijzen naar de rechtbank.
Per 1 oktober 2020 is ook de kantonrechter bevoegd kennis te nemen van executiegeschillen als het de executie van een door die kantonrechter afgegeven executoriale titel betreft (artikel 438 lid 1 Rv). Let op, wordt het executiegeschil in een bodemprocedure aanhangig gemaakt, dan is de kantonrechter absoluut bevoegd als aan de voorwaarden van artikel 93 Rv is voldaan. Begin je een executiegeschil als kort geding, dan kan de eiser kiezen voor de rechtbank of voor de kantonrechter.[2]
Net als bij een ‘gewoon’ kort geding, geldt ook bij het executie kort geding bij de rechtbank dat de gedaagde bij advocaat of in persoon kan verschijnen, maar niet vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen advocaat is. Treedt de kantonrechter op als voorzieningenrechter in het executiegeschil, dan kunnen zowel eiser als gedaagde bij advocaat, in persoon of bij gemachtigde die geen advocaat is procederen.
Voorbeelden van een derde die zich tegen de executie verzet, zijn de deurwaarder die meent dat de executie niet kan worden voortgezet[3] en iemand die pretendeert eigenaar te zijn van een roerende zaak, waarvoor een executieveiling is gelast. Artikel 438 lid 6 Rv bepaalt dat verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. Ondanks dat het expliciet in de wet staat, gebeurt het toch nog dat de derde wel de executant dagvaardt, maar niet de geëxecuteerde. Is de geëxecuteerde of de executant niet gedagvaard, dan dient de derde niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen.[4] Het is niet mogelijk om executant en geëxecuteerde in twee aparte gedingen te dagvaarden en om vervolgens om voeging te verzoeken, om het gebrek op die wijze te herstellen.[5]
Een voor de hand liggende voorwaarde voor een executiegeschil ex. artikel 438 Rv is dat sprake moet zijn van een dreigende of lopende executie. Dit geldt voor zowel executoriaal als conservatoir beslag. Is de executie afgerond, dan is geen sprake meer van een executiegeschil.[6] Dit betekent dat artikel 438 Rv niet als ingang kan dienen. Er zal een reguliere procedure aanhangig moeten worden gemaakt met de daarvoor geldende regels van absolute en relatieve competentie, die kunnen afwijken van de competentieregels voor executiegeschillen. De grondslag van de vordering zal zijn dat de executie onrechtmatig is geweest jegens de eiser.
De rechter veroordeelt de verliezende partij in een procedure doorgaans in de proceskosten van de andere partij. Hoe de proceskosten worden vastgesteld, staat in mijn blog proceskosten: hoe werkt het?
Wie voor welk deel?
Maar hoe zit het als twee partijen in de proceskosten worden veroordeeld. Kan de winnaar elk van zijn wederpartijen enkel voor de helft aanspreken? Of zijn ze altijd hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de proceskosten? Of zijn ze alleen hoofdelijk aansprakelijk als je dat vordert?
Wat is hoofdelijkheid?
Zijn meerdere partijen hoofdelijk aansprakelijk, dan betekent dat de schuldeiser de hoofdelijke partijen voor het gehele bedrag kan aanspreken. Dit heeft tot gevolg dat de schuldeiser kan kiezen wie hij aanspreekt en voor welk bedrag.
Betaalt één partij het gehele bedrag aan de schuldeiser, dan kan hij de andere partijen aanspreken zodat ze allemaal een gelijk deel betaald hebben. Dit noemt men intern regres.
Hoe het zit
Terug naar de proceskostenveroordeling. Is sprake van ‘automatische hoofdelijkheid’ of moet een procespartij dat vorderen?
De Hoge Raad zegt hierover:
“Bij de beoordeling van de incidentele vordering moet worden vooropgesteld dat de veroordeling van Oracle en [verweerder] door het Hof tot betaling van de kosten van het geding in hoger beroep meebrengt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden.”[1]
In normaal Nederlands zegt de Hoge Raad dat een proceskostenveroordeling tegen meerdere partijen altijd een hoofdelijke veroordeling is als deze partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hoofdvordering. Het gevolg hiervan is dat een procespartij niet expliciet een hoofdelijke veroordeling van de proceskosten hoeft te vorderen.
Er is in dat geval dus automatisch sprake van hoofdelijkheid en beide partijen zijn dus voor het hele bedrag aansprakelijk. De winnende partij mag zelf bepalen wie hij aanspreekt voor de proceskosten.
Meer over proceskosten
In de serie over proceskosten is dit het vierde deel. Misschien vind je mijn andere blogs over proceskosten ook interessant. De andere drie delen zijn:
In dit blog bespreek ik de juridische term berusting in de context van het burgerlijk procesrecht. Aan bod komt wat berusting is, wat het gevolg is en wat de voorwaarden zijn.
Wat is berusting?
Berusting is als een procespartij zich neerlegt bij de uitspraak. Het ziet dus op het doen van afstand van het recht om een rechtsmiddel in te stellen tegen de rechterlijke uitspraak.[1] Of, zoals de Hoge Raad het in 1941 verwoord, “dat verdere strijd wordt opgegeven”.[2]
Berusting vind je daarom op meer plaatsen terug in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (‘Rv’), waaronder de volgende situaties:
het geldt als er verzet wordt aangetekend tegen een verstekvonnis in (artikel 143 lid 4 Rv):
“De veroordeelde die in het vonnis heeft berust, kan daartegen niet meer in verzet komen”;
2. het geldt voor hoger beroepsprocedures (artikel 334 Rv):
“Elke partij welke zal berust hebben in een vonnis, kan niet meer ontvankelijk zijn om daarvan te komen in hooger beroep”;
3. en het geldt in cassatie (artikel 400 Rv):
“Het beroep in cassatie staat niet open voor hem, die in de uitspraak heeft berust”.
Bovenstaande voorbeelden zien op de dagvaardingsprocedure, maar het geldt ook voor de verzoekschriftprocedure. Zie artikel 358 lid 1 Rv voor hoger beroep en artikel 426 lid 4 juncto artikel 400 Rv voor cassatie.
Gevolgen berusting
Uit voorstaande citaten wordt wel duidelijk dat de (proces)partij die heeft berust in een uitspraak daartegen geen rechtsmiddel meer kan aanwenden. Anders gezegd, de uitspraak kan niet meer worden aangevallen en staat daarmee vast tussen partijen.
Eens berust, blijft berust
Een berusting kan niet worden ingetrokken.[3] Het is dus van belang om je te realiseren hoe berusting werkt en wat je wel en vooral niet moet zeggen en doen.
Voorwaarden berusting
De berusting moet blijken uit een mededeling of uit de houding van een procespartij nadat de uitspraak is gedaan. Berusting is vormvrij, wat betekent dat er geen regels zijn over de manier waarop het gebeurt. Het kan dus bijvoorbeeld schriftelijk, mondeling, maar ook via rooksignalen. Al kan het in de laatste twee gevallen lastig zijn om het aan te tonen.
Gericht aan wederpartij
De mededeling van berusting is een eenzijdige rechtshandeling die moet worden gedaan aan de wederpartij. De wederpartij hoeft er dus niet mee in te stemmen. Verklaart een partij enkel tegen de griffier dat hij geen hoger beroep zal instellen, dan geldt dat dus niet als berusting.[4]
Een ander praktijkvoorbeeld is de situatie dat een woordvoerder van een bedrijf tegen een persbureau zegt dat het bedrijf niet in cassatie gaat en dat het bedrijf zich neerlegt bij de uitspraak van het gerechtshof. Het persbureau zet dit vervolgens op haar website en meerdere media nemen dit vervolgens over. Het bedrijf gaat vervolgens toch in cassatie en de wederpartij stelt zich op het standpunt dat is berust in de uitspraak en dat het bedrijf niet-ontvankelijk is. De Hoge Raad deelt deze mening niet, omdat de verklaring aan het persbureau is gericht en niet aan de wederpartij. Dat de wederpartij het nieuwsitem heeft gelezen, is daarbij niet relevant.[5]
Ondubbelzinnig
Een tweede vereiste is dat de berustingsverklaring ondubbelzinnig is en daarmee dat er geen twijfel bestaat over de intentie. Dit geldt voor zowel de mededeling als de houding waaruit de berusting blijkt. Gezien de verstrekkende gevolgen van de berusting – de uitspraak is definitief –, is dit een logische voorwaarde.
Dit betekent dat het feit dat een partij vrijwillig en zonder protest aan een veroordeling voldoet, niet berust in dat vonnis.[6] Nadat aan een vonnis is voldaan, schreef de advocaat van de veroordeelde partij “Hiermede is derhalve deze zaak van de baan” aan de advocaat van een partij aan de advocaat van de andere partij is voor meerdere uitleg vatbaar. Het kan gaan over het hoger beroep, maar het zou ook kunnen gaan over de executie van het vonnis. Daarom is hier geen sprake van berusting.[7]
Er is wel sprake van berusting als de advocaat van een procespartij aan de advocaat van de andere procespartij schrijft dat zijn cliënt afziet van hoger beroep of cassatie.
Houding
Niet alleen een ondubbelzinnige mededeling kan tot berusting leiden, maar het kan ook volgen uit de gedragingen van een partij. Een zeer recent voorbeeld hiervan is de situatie dat partijen na het vonnis in eerste aanleg gaan onderhandelen. Partijen bereiken een schikking tegen finale en die schikking wordt nagekomen. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in zijn uitspraak van 24 augustus 2021:
“In dit geval hebben [appellant1] en [appellant2] – direct nadat het Pensioenfonds hun verzocht tot betaling van het bedrag waartoe zij bij het vonnis van de kantonrechter waren veroordeeld – aangeboden een substantieel lager bedrag te betalen, zulks tegen finale kwijting. Met dit voorstel is het Pensioenfonds na rijp beraad akkoord gegaan en [appellant1] en [appellant2] hebben na de instemming van het Pensioenfonds daaraan uitvoering gegeven. In het algemeen wijst de formulering ‘finale kwijting’ erop dat partijen een eind willen maken aan hun materiële geschil. Het Pensioenfonds heeft het voorstel van [appellant1] en [appellant2] dienovereenkomstig mogen opvatten.”
Het hof voegt hieraan toe dat als appellanten niet wilden berusten in het vonnis, zij dit kenbaar hadden moeten maken. Door dit niet te doen is de indruk gewekt dat zij, na acceptatie en uitvoering van het voorstel, hebben berust in het vonnis. Het Pensioenfonds mocht hier ook gerechtvaardigd op vertrouwen.[8]
Niet ambtshalve
De rechter mag niet uit zichzelf (ambtshalve) oordelen dat een procespartij berust in een gerechtelijke uitspraak. De wederpartij zal daar een expliciet beroep op moeten doen.[9]
Wanner een beroep doen op berusting?
Het beginsel van goede procesorde maakt dat een beroep op berusting zo spoedig mogelijk moet worden gedaan. Dit betekent dat een procespartij dit in zijn eerste processtuk moet doen.[10]
In de strijd tegen problematische schulden is demissionair minister Dekker van rechtsbescherming voornemens om rechters de bevoegdheid te geven om een betalingsregeling aan partijen op te leggen.[1]
Aanleiding
De reden om de rechter deze bevoegdheid te geven, is dat uit onderzoek blijkt:
“dat er een aanzienlijke groep schuldeisers is die verzoeken van schuldenaren om een betalingsregeling te treffen, afwijzen. Ook als de schuldenaar aantoont dat het niet betalen voortkomt uit betalingsonmacht.”[2]
Verder blijken schuldenaren te afwachtend te zijn en nemen ze geen contact op met de schuldeiser.[3] Het gevolg hiervan is gerechtelijke procedures, waarvan 70-80% verstekzaken zijn, wat weer leidt tot veel extra kosten voor de schuldenaar (griffierecht, salaris gemachtigde, kosten deurwaarder en nakosten). Hierdoor stijgt de schuldenlast van de schuldenaar.
Afwijking
Deze bevoegdheid betekent een wijziging van de wettelijke regeling van artikel 6:29 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt dat een schuldenaar de vordering in gedeelten mag voldoen als de schuldeiser daarmee instemt. De rechter kan op dit moment dus alleen betalingsregeling opleggen, als de schuldeiser daarmee instemt. Een voorbeeld hiervan is de alternatieve procedure Huurzittingen bij de Amsterdamse kantonrechter (dit is de voortzetting van de pilot huurzaken).
Wetsvoorstel
De Raad voor de Rechtspraak is een voorstander van de nieuwe bevoegdheid en verwacht geen problemen, omdat de rechter voldoende mogelijkheden heeft om de benodigde informatie op te vragen bij partijen. De rechter kan namelijk op grond van artikel 22 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering partijen verplichten om bepaalde informatie te verstrekken. Dit geldt ook voor financiële gegevens. Dit is voor de minister aanleiding om een wetsvoorstel op te laten stellen.
Omdat de rechter feitelijk gaat meeprocederen, ben ik zeer benieuwd hoe dit gemotiveerd gaat worden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Bij de pilot Huurzaken zette ik in 2018 vraagtekens, maar omdat dat niet gebaseerd was op een wetsvoorstel is daarover nooit duidelijkheid gekomen.
Voorwaarden verplichte betalingsregeling
Hoe de precieze regeling eruit komt te zien en onder welke voorwaarden de rechter partijen een minnelijke regeling kan opleggen, is nog onduidelijk. Dat wordt bekend als het wetsvoorstel in consultatie gaat. Toch ga ik een aantal punten noemen die aandacht behoeven.
– Verschijnen
Een eerste voorwaarde zal moeten zijn dat de schuldenaar verschijnt in de procedure. Omdat thans 70-80% verstek laat gaan, is het succes voor een groot deel afhankelijk van de, door de minister verwachte, aanzuigende werking als eenmaal bekend wordt dat ter zitting betalingsregelingen afgesproken of opgelegd kunnen worden.[4]
– Doelgroep voor betalingsregeling
Gezien de aanleiding van deze maatregel, lijkt het me dat het moet gaan om consumenten die niet kunnen betalen. Het zou dus niet moeten gelden voor consumenten die niet willen betalen (betalingsonwil) en ook niet voor bedrijven. De minister geeft aan dat betalingsregelingen voor mensen met problematische schulden niet werken, omdat ze de regeling toch niet kunnen nakomen.[5] Er zal daarom goed moeten worden nagedacht wat nou precies de doelgroep is en hoe de rechter kan bepalen of een betalingsregeling zin heeft.
– Welke rechter?
Het rapport waar de minister zich op beroept, heeft als ondertitel “Bevorderen van haalbare betalingsregelingen bij private schuldeisers”.[6] Betekent dit dat de rechter de bevoegdheid om een betalingsregeling op te leggen niet krijgt als de overheid schuldeiser is? Dat lijkt me een onnodige beperking, met name met de toeslagenaffaire nog vers in het geheugen. De vraag is of ook de bestuursrechter deze bevoegdheid zou moeten krijgen.
Tot slot ben ik ben benieuwd of alleen de kantonrechter deze bevoegdheid krijgt of dat alle burgerlijke rechters die krijgen en dus ook rechters van de sector civiel (vordering van meer dan € 25.000) en de raadsheren van de gerechtshoven (voor hoger beroep procedures). De indruk wordt gewekt dat alleen de kantonrechter deze bevoegdheid zal krijgen. Het plan is immers om meer schuldenaren naar de zitting te krijgen en enkel bij de kantonrechter kan je in persoon en zonder advocaat verschijnen. Ook het rapport Betalingsregelingen lijkt uit te gaan van procedures bij de kantonrechter.[7]
Het is Koningsdag en ik zit tegen de deadline van deze column aan te hikken. Zonder tompouce. Maar wel met een kop koffie. Waar ga ik het deze keer over hebben? Over de beperking van de omvang van processtukken in hoger beroep, had ik het de vorige keer al.[1] Dit is nog steeds actueel en in die kwestie dient op 26 mei 2021 een kort geding.
Of over de rechtstaat die steeds verder in verval geraakt dankzij de opeenvolgende kabinetten Rutte? Dat de rechtstaat er niet best aan toe is, blijkt niet alleen uit het feit dat advocaten daar steeds maar weer aandacht voor vragen en dat de toeslagenaffaire aantoont dat goede (gefinancierde) rechtsbijstand tegen onze overheid een must is. Ook ‘de andere kant van de tafel’ vraagt aandacht voor het herstel van de rechtstaat. De Raad voor de Rechtspraak verzond op 16 april 2021 een brief aan informateur Tjeenk Willink.[2] Hierin worden 10 aanbevelingen gedaan voor rechtvaardige, toegankelijke en transparante en fatsoenlijk gefinancierde rechtspraak.
De eerste aanbeveling ziet op rechtvaardige rechtspraak en behelst opheffing van het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet. Dit artikel bepaalt dat rechters niet in de beoordeling van grondwettigheid van wetten en verdragen mogen treden. Anders gezegd, de rechter mag niet beoordelen of een wet al dan niet in overstemming met de Grondwet is.
Dit ben ik van harte met de Raad voor de Rechtspraak eens. De afgelopen jaren lijkt de wetgevingskwaliteit achteruit te hollen en worden wetgevingsadviezen van onder andere de Raad van State steeds kritischer. Vervolgens gebeurt het steeds vaker dat deze kritische adviezen terzijde wordt geschoven, met als gevolg slechte c.q. slecht uitvoerbare wetgeving. Denk hierbij aan het Programma KEI – u weet wel dat prestigeproject dat miljoenen kostte en waarbij geen fatsoenlijk onderzoek was gedaan voordat men begon – en de schrijnende gevolgen van de Kinderopvangtoeslagaffaire. Het is zelfs zo erg dat de Raad van State op 19 april 2021 een brief aan minister-president Rutte stuurde met aanbevelingen ter bevordering van de wetgevingskwaliteit.[3] Nu maar hopen dat er wel wat wordt gedaan met deze adviezen…
Maar het is niet voldoende om ervan uit te gaan dat de wetgevingskwaliteit nu wel beter zal worden. Ten eerste is het maar de vraag of deze adviezen worden overgenomen en ten tweede maakt dit reeds bestaande slechte wetgeving niet beter. Daarom zou het goed zijn dat het toetsingsverbod wordt afgeschaft. Op die manier worden burgers beter beschermd tegen de gevolgen van slechte wetgeving (en tegen de overheid) en burgers kunnen dan eindelijk daadwerkelijk een beroep doen op hun grondrechten.
Wil dit effect hebben, dan is het ook van het grootste belang dat de sociale advocatuur in leven wordt gehouden. Immers, als burgers geen effectieve toegang tot de rechter hebben, dan blijft het toetsingsverbod de facto nog bestaan en blijft de rechtstaat in verval.
Het gaat niet goed bij de Rechtspraak. De doorlooptijden blijven te lang en er is nog steeds een personeelstekort. Dit geldt ook (met name?) voor de gerechtshoven. Na de laatste proceshandeling kan het makkelijk een jaar duren voordat er een arrest is.
De doorlooptijden zijn al jaren een punt van aandacht en al jaren probeert de Rechtspraak deze terug te dringen. De tot op heden meest in het oog springende maatregel is het beperken van de mogelijkheid voor advocaten om uitstel te krijgen. Op die manier blijft de gang er lekker in. Althans dat is gedachte. Het probleem lijkt echter niet (langer) bij de advocatuur te liggen, omdat de doorlooptijden nog steeds te lang zijn en er bij de Rechtspraak nog steeds een personeelstekort is. Weliswaar was in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering opgenomen dat er in geval van digitaal procederen binnen zes weken uitspraak moet worden gedaan, maar op die regel staat geen sanctie en deze regel geldt niet voor schriftelijk procederen.[1]
Om het probleem recht te trekken, bedacht de Rechtspraak dat per 1 april 2021 processtukken in hoger beroep, afhankelijk van het soort processtuk, maximaal 25 of maximaal 15 pagina’s mogen beslaan. Al die dikke dossiers kosten teveel (lees)tijd en dat is funest voor de doorlooptijden. Om te voorkomen dat advocaten creatief worden met ruimte wordt ook voorgeschreven dat een courant lettertype (zoals Arial, Times New Roman of Courier) moet worden gebruikt, de lettergrootte moet minimaal 11 punten zijn en voor voetnoten geldt een minimale grootte van 9 punten. Verder geldt een verplicht A4-formaat papier, een minimale regelafstand van 1 en – niet onbelangrijk – de marges onder, boven en naast de tekst moeten minimaal 2,5 cm zijn.
Maar omdat de Rechtspraak de beroerdste niet is, kan je om ontheffing vragen als je meent dat sprake is van een juridische of feitelijke complexe zaak. Dit verzoek moet je aan de rolrechter richten. Niet duidelijk is wat de criteria zijn om voor deze uitzondering in aanmerking te komen.
Zonder overleg. Zonder analyse. Zonder onderzoek. Zonder juridische basis.
Deze nieuwe regeling is opgenomen in een tweetal procesreglementen van de gerechtshoven.[2]
Het is niet de eerste keer dat de Rechtspraak probeert om paal en perk te stellen aan de omvang van processtukken. Eerdere pogingen konden ook op veel kritiek rekenen[3] en die regels verdwenen weer. Nu doet de Rechtspraak dus een nieuwe poging.
Je zou verwachten dat de eerdere kritiek ter harte zou zijn genomen en dat deze nieuwe regeling in goed overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten zou zijn opgesteld. Daar leek het in eerste instantie ook op. Het gerechtshof Amsterdam vermeldde namelijk in haar nieuwsbrief van december 2020 dat er overleg met de dekens van de NOvA had plaatsgevonden over de invoering van de nieuwe regels. Niet dus. De termen overleg en meedelen zijn kennelijk door elkaar gehaald.
Inmiddels hebben meerdere advocaten[4], hoogleraar Barkhuysen[5] en de Nederlandse Orde van Advocaten[6] uitvoering uiteengezet dat deze regeling niet door de beugel kan. Het is namelijk niet mogelijk om in een procesreglement grenzen te stellen aan de omvang van processtukken (dit moet bij wet). Ook komen de toegang tot de rechter en het eerlijk proces (artikel 6 EVRM) met deze regeling in het geding.
Barkhuysen en de NOvA constateren verder dat de Rechtspraak geen onderzoek heeft gedaan naar de oorzaken van het probleem en het nut en de noodzaak van de maatregel, maar dat de advocatuur als schuldige wordt aangewezen. Dit is op zijn zachtst gezegd opvallend te noemen. Men ging voor de kortste en makkelijkste route: beperk de leestijd door een maximum te stellen aan de omvang van processtukken.
Ik vraag me af hoe de raadsheren tegen deze regeling aankijken. Er zullen ongetwijfeld raadsheren zijn die deze regel toejuichen; anders zou deze regeling er nooit zijn gekomen. Maar is dat nog steeds het geval nu alle juridische bezwaren bekend zijn en nu bekend is dat er geen analyse en onderzoek en er geen inhoudelijk overleg met de advocatuur heeft plaatsgevonden? Je gaat als rechter toch geen procespartij beknotten in zijn eis/verweer als je weet dat de regeling juridisch bezien niet houdbaar is?
De Rechtspraak heeft zich danig vergaloppeerd en moet dit herstellen
De wens tot het verkorten van doorlooptijden is er bij zowel de advocatuur als de Rechtspraak, maar ook nu weer moet de advocatuur dit realiseren. De gevolgen van het personeelsgebrek bij de Rechtspraak wordt weer neergelegd op het bordje van de advocatuur. Zonder overleg. Zonder analyse. Zonder onderzoek. Zonder juridische basis. De Rechtspraak heeft zich danig vergaloppeerd en moet dit herstellen. Om te beginnen door de regeling niet op 1 april 2021 in te laten gaan, door in overleg te treden met de NOvA, door de kritiek op de regeling serieus te nemen, door deugdelijk onderzoek te doen en door in eigen huis orde op zaken te stellen.
[2] De regeling staat in artikel 2.11 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en in artikel 1.1.1.5 Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven die per 1 april 2021 in werking moeten treden.
[3] Zie onder andere Van Daal, Van Berkel en Das Gupta, Luie rechters draaien het recht door gehaktmolen, NJB 2012/2363 en Van Swaaij, Maak gehakt van beperkingen aan omvang processtukken, NJB 2013/6.
In 2021 veranderen de griffierechten. Griffierecht (ook wel bekend als vastrecht) zijn de kosten die een procespartij bij de start van de procedure moet betalen. Betaal je het griffierecht niet of niet op tijd, dan bestaat de kans dat de rechtbank je verzoek of vordering niet in behandeling neemt.
Wanneer wel/geen griffierecht?
Voor burgerlijke (civiele) zaken regelt de Wet griffierechten burgerlijke zaken (‘Wgbz’) wanneer iemand wel en wanneer geen griffierecht hoeft te betalen. Niet iedereen is namelijk griffierecht verschuldigd.
Ook dit jaar worden de griffierechten geïndexeerd en wel met +1,69%. Dit is gelijk aan de stijging van de consumentenprijsindex in de periode 31 juli 2019 t/m 31 juli 2020.
Hiermee komen de tarieven voor 2021 als volgt te luiden:
De bovenstaande indelen van categorieën wordt naar verwachting in 2021 gewijzigd. Het streven is om extra categorieën in te voeren voor vorderingen tussen de € 500 en de € 12.5000. Hiervoor is een wetsvoorstel aanhangig bij de Tweede Kamer.[1]
Ook is een amendement aanhangig om een categorie voor vorderingen met een beloop van meer dan € 1.000.000 in te voeren met een griffierecht van € 11.034 voor niet-natuurlijke personen, € 1.727 voor natuurlijke personen en € 332 voor onvermogenden.[2]
Op het wetsvoorstel van minister Dekker is de nodige kritiek (zie onder andere hier, hier en hier) en de nabije toekomst zal uitwijzen hoe het nieuwe griffierechtenstelsel eruit zal komen te zien.
Op 3 september jl. zond staatssecretaris Van ’t Woud, mede namens minister Dekker, de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV aan de Tweede Kamer.[1] Deze wet regelt onder andere de tijdelijke aanhouding van faillissementsverzoeken, schorsing van executiemaatregelen en opheffing van beslagen. De achterliggende gedachte is dat schuldenaren die een onderneming drijven in staat worden gesteld om financieel orde op zaken te stellen, als zij door de coronacrisis in de financiële problemen zijn gekomen.
De rechter kan de behandeling van een faillissementsverzoek aanhouden voor maximaal twee maanden. De schuldenaar kan daarna twee maal om een verlenging van maximaal twee maanden verzoeken. Alleen ondernemingen kunnen om aanhouding verzoeken. Zij moeten summierlijk aantonen dat de reden van het onbetaald laten van facturen uitsluitend of hoofdzakelijk het gevolg is van de uitbraak van het COVID-19-virus. De aanvrager van het faillissement mag zijn zienswijze geven en de rechter zal vervolgens, na een afweging van de belangen van schuldeiser en schuldenaar, een beslissing nemen over het aanhoudingsverzoek. Honoreert de rechter het verzoek, dan kunnen aanvragers van een faillissement hun op dat moment opeisbare vorderingen niet incasseren. De schuldenaar krijgt enkel voor deze schulden van de aanvrager een uitstel van betaling. De werking is beperkt, want het geldt dus niet voor toekomstige schulden van de aanvrager van het faillissement en ook niet voor schulden van andere schuldeisers.
Wijst de rechter het verzoek tot aanhouding of verlenging toe, dan kan hij op verzoek van de schuldenaar bepalen dat de aanvrager van het faillissement geen executiemaatregelen mag treffen en/of dat door de aanvrager van het faillissement tijdens de aanhouding gelegde beslagen tijdelijk worden opgeheven.
Wat mij verbaast, is dat men verwacht dat in totaal maar 50 schuldenaren zullen vragen om een eerste aanhouding van de faillissementsaanvraag. Voor de verlengingsaanvragen zal het naar schatting om 25 gevallen gaan.[2] Rechtvaardigen deze minieme aantallen een nieuwe wettelijke regeling en zet dit nou werkelijk zoden aan de dijk?
Het grote voordeel van de regelingen bij faillissementen is dat schuldenaren zonder advocaat kunnen verschijnen en hiermee zijn het laagdrempelige regelingen. Dit is anders bij de regelingen tot schorsing executie en opheffing beslagen buiten de faillissementsprocedure. De schuldenaar (enkel ondernemingen) kan in kort geding tijdelijke staking van de executie en/of tijdelijke opheffing van conservatoire beslagen vorderen. Ook hier geldt de voorwaarde dat de onderneming in de financiële problemen is gekomen door de coronacrisis. Een dergelijk kort geding kan naast een aanhoudingsverzoek in een faillissementsprocedure worden ingezet, maar het kan ook zonder dat een faillissementsprocedure aanhangig is.[3] Deze kort gedingen kunnen dan ook tegen alle schuldeisers worden ingezet. Wel geldt voor deze kort gedingen verplichte procesvertegenwoordiging en daarmee wordt een (financiële) drempel opgeworpen die het succes van deze regelingen wel eens in de weg kan staan.
De intentie van dit wetsvoorstel is goed. Maar het is, gezien de verwachtingen en de financiële drempel, nog maar zeer de vraag of de regelingen voet aan de grond krijgen en of het uiteindelijk niet meer dan symboolwetgeving blijkt te zijn.
De coronabetekening houdt in dat een deurwaarder niet hoeft te proberen om een exploot in persoon aan iemand te betekenen, zolang de richtlijnen van het RIVM voorschrijven dat personen afstand moeten houden in verband met besmetting met COVID-19. Dit staat in artikel 1 Verzamelspoedwet COVID-19.
In eerste instantie gold de Verzamelspoedwet COVID-19 tot 1 september jl. Het ministerieel besluit van 27 augustus 2020 stelt het tijdstip van verval van de regeling op 1 oktober 2020.
Betekent dit dat de coronabatekening per 1 oktober a.s. wordt afgeschaft? Nee, de geldigheid van de coronabetekening kan wederom worden verlengd (met maximaal twee maanden per keer). In de Nota van toelichting staat dat men verwacht dat er nog een verlenging komt.
Onder druk wordt alles vloeibaar. Ik weet niet of dit natuurkundig ook echt zo is, maar de coronacrisis zorgt ervoor dat het mogelijk is om processtukken per e-mail in te dienen bij de Rechtspraak.
Toegegeven, het is een tijdelijke regeling en je moet de processtukken nog steeds per post nasturen. Maar het is een eerste stap in de digitalisering van de civiele procedures. Hopelijk wordt de regeling definitief en is het nasturen per post straks niet meer nodig.
De coronacrisis zorgt dus voor kansen, maar nood breekt niet alle wetten. Deurwaarders moeten een exploot in persoon betekenen. Is dit niet mogelijk, dan mogen ze het exploot in een gesloten envelop achterlaten in de brievenbus. De KBVG achtte betekening in persoon niet wenselijk in verband met mogelijke coronabesmetting en adviseerde hun leden op 16 maart 2020 om direct over te gaan tot het achterlaten van exploten in een gesloten envelop (dit staat bekend als de coronabetekening). Twee Amsterdamse kantonrechters oordeelden al spoedig dat de coronabetekening in strijd is met de wet. Hierdoor konden zij geen verstek verlenen en de gedaagden moeten alsnog conform de regels worden opgeroepen.[1] Begin mei 2020 kwam AG De Bock tot dezelfde conclusie als de Amsterdamse kantonrechters.[2] Een aantal deurwaarders reageerde op sociale media nogal fel op de uitspraken van de kantonrechters en de suggestie dat zij, net als pakket- en maaltijdbezorgers, kunnen aanbellen en minimaal 1,5 meter afstand kunnen nemen. De KBvG lijkt met succes te hebben gelobbyd in Den Haag, want op 26 mei 2020 nam de Tweede Kamer de Verzamelspoedwet COVID-19 aan. Deze wet bepaalt onder andere dat sprake is van een feitelijke onmogelijkheid tot betekening in persoon, zolang de richtlijnen van het RIVM voorschrijven dat personen afstand moeten houden wegens besmettingsgevaar met het coronavirus.[3] Deze wet heeft terugwerkende kracht tot en met 16 maart 2020, zijnde de datum dat de KBvG haar leden ten onrechte adviseerde de betekening in persoon over te slaan, en zorgt er daarmee voor dat alle gebreken aan de coronabetekingen worden weggepoetst en dat er verstek kan worden verleend. Deze wet geldt in beginsel tot 1 september 2020. De Amsterdamse kantonrechters maakten op 20 mei 2020 bekend procedures waarin de gedaagden niet zijn verschenen, aan te houden totdat er duidelijkheid is over de coronabetekening. Of dit wenselijk is, kan je je afvragen.
Ook in deze coronatijd sluiten beleid en de praktijk niet altijd op elkaar aan. Door de coronacrisis vonden er enige tijd bijna geen mondelinge behandelingen plaats. In de Tijdelijke regeling voor handel en kantonzaken staat dat zaken zoveel mogelijk schriftelijk zullen worden afgedaan. In plaats van een mondelinge behandeling zou er dus een tweede schriftelijke ronde (re- en dupliek) komen. De ervaring leert echter dat procedures, nadat de conclusie van antwoord is genomen, worden aangehouden in afwachting van het moment dat een zitting kan worden gepland. Er wordt dus niet schriftelijk verder geprocedeerd. De praktijk lijkt daarmee maar weer eens weerbarstiger dan het uitgestippelde beleid.
Kortom, het zijn interessante tijden.
Citeertitel: J.M. Veldhuis, Coronaperikelen, BER 2020, afl. 5, p. 33.
[1] Debloggendeadvocaat.nl. Coronabetekening kan niet door de beugel, https://www.debloggendeadvocaat.nl/2020/04/07/coronabetekening. Recent bood de rechtbank Limburg eiser voor de tweede keer (!) de mogelijkheid om gedaagde correct op te roepen (ECLI:NL:RBLIM:2020:3645).
[2] Concl. AG R.H. de Bock 4 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:442. De Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in deze kwestie.
[3] Wetsvoorstel Verzamelspoedwet Covid-19, Kamerstukken II 2019/20, 35457, 2.
Vandaag hakte de Hoge Raad de knoop door over de rechtsgeldigheid van de coronabetekening.[1] De Hoge Raad oordeelt dat een coronabetekening rechtsgeldig is.
Advies AG De Bock
Dit is niet in lijn met het advies van AG De Bock. Zij concludeerde op basis van een analyse van het huidige recht dat de coronabetekening niet door de beugel kan. Zij stelde vervolgens voor dat, als de Hoge Raad ook meent dat de coronabetekening niet rechtsgeldig is, de Hoge Raad een regel van overgangsrecht maakt. Deze regel zou kunnen inhouden dat de beslissing van de Hoge Raad geen gevolgen heeft voor de geldigheid van exploten die zijn betekent voor de uitspraak van de Hoge Raad.[2]
Verzamelspoedwet COVID-19
De Hoge Raad kiest echter voor een andere benadering en baseert zijn oordeel op de op 16 juni 2020 in de Eerste Kamer aangenomen Verzamelspoedwet COVID-19. Deze Verzamelspoedwet regelt dat coronabetekeningen met terugwerkende kracht tot en met 16 maart 2020 toch rechtsgeldig zijn.
Beetje bang
In mijn vorige blog schreef ik al dat ik hier een beetje bang voor was. Omdat de Hoge Raad geen overwegingen ten overvloede maakt, komen we helaas niet te weten hoe de Hoge Raad tegen deze interessante kwestie, die tot veel discussie leidde, aankijkt. Positief is dat er nu duidelijkheid is voor de praktijk.
In een eerder blog schreef ik dat twee Amsterdamse kantonrechters de mening zijn toegedaan dat de corona-betekening niet door de beugel kan. Inmiddels adviseerde de Procureur-Generaal, in een zaak die ook draait om een coronabetekening, de Hoge Raad en ligt er een spoedwet over de coronabetekening bij de Tweede Kamer.
Wat is coronabetekening?
De wet schrijft voor dat een deurwaarder eerst moet proberen om een exploot in persoon te betekenen of te betekenen aan een huisgenoot of aan een andere persoon die zich in de woning bevindt. Kan dat niet, dan mag de deurwaarder het exploot in de brievenbus stoppen.[1]
De KBvG, de beroepsvereniging voor deurwaarders, adviseerde de deurwaarders op 16 maart jl. om de eerste stap over te slaan en om het exploot meteen in de brievenbus te stoppen. Dit in verband met de corona (Covid-19) maatregelen die het RIVM voorschrijft (1,5 meter afstand). Sinds maart zijn vele exploten op deze manier betekend.
Niet door de beugel?
In navolging van de eerder genoemde Amsterdamse kantonrechters boog de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad zich over de coronabetekening. In haar uitgebreide advies aan de Hoge Raad van 4 mei 2020[2] concludeert zij:
“Dit leidt mij tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat er onder de huidige omstandigheden bij de betekening aan een huisadres van een natuurlijk persoon vanuit moet worden gegaan dat steeds voldaan is aan de voorwaarde van art. 47 lid 1 Rv, omdat betekening van het exploot in persoon niet mogelijk is. Met inachtneming van risicobeperkende maatregelen als hiervoor vermeld, kan naar mijn mening ook onder de huidige omstandigheden in beginsel van de deurwaarder worden gevergd dat hij eerst probeert om een exploot in persoon te betekenen. Er is onvoldoende reden om aan te nemen dat in de huidige omstandigheden steeds sprake is van een feitelijke onmogelijkheid om op de voet van art. 46 lid 1 Rv in persoon te betekenen (zolang de RIVM-richtlijnen voorschrijven dat afstand moet worden gehouden).”
Kortom, de Procureur-Generaal zit op dezelfde lijn als de Amsterdamse kantonrechters en meent dat de coronabetekening niet door de beugel kan.
Hoe nu verder?
Deurwaarders hebben sinds de uitbraak van de corona crisis (Cofid-19) en het advies van de KBvG aangaande de coronabetekening waarschijnlijk duizenden exploten foutief betekend. Moet voor al deze exploten een herstelexploot worden betekend?
Overgangsregel
De Procureur-Generaal vindt dit niet wenselijk. Haar voorstel is dat, als de Hoge Raad haar advies volgt, de Hoge Raad een regel van overgangsrecht maakt. Deze regel zou kunnen inhouden dat de beslissing van de Hoge Raad geen gevolgen heeft voor de geldigheid van exploten die zijn betekend voor de uitspraak van de Hoge Raad.[3]
Op het moment van schrijven van dit blog heeft de Hoge Raad nog geen uitspraak gedaan.
Spoedwet
Ook de KBvG en de politiek hebben niet stilgezeten na de uitspraken van de Amsterdamse kantonrechters. Inmiddels is er bij de Tweede Kamer een spoedwet in behandeling die de coronabetekening legitimeert.[4]
Het ontwerp wetsartikel luidt:
“Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, derde volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van een feitelijke onmogelijkheid steeds sprake zolang de richtlijnen van het RIVM voorschrijven dat personen afstand houden wegens besmettingsgevaar met COVID-19.”
Het is de bedoeling dat dit wetsartikel met terugwerkende kracht gaat gelden vanaf 16 maart 2020.[5]
De spoedwet kan de relevantie van de zaak die bij de Hoge Raad loopt wegnemen. Hopelijk doet de Hoge Raad uitspraak voordat de spoedwet in werking treedt, zodat we weten hoe ons hoogste rechtscollege tegen deze interessante kwestie aankijkt. Mocht dat niet het geval zijn, dan hoop ik dat de Hoge Raad toch inhoudelijk op de zaak ingaat en zich er niet vanaf maakt met een korte verwijzing naar de spoedwet en de conclusie dat de coronabetekening is toegestaan. Mocht de Hoge Raad de conclusie van de Procureur-Generaal niet volgen, dan lijkt me dat de spoedwet overbodig is.
Ook tijdens de corona crisis (Cofid-19) moeten deurwaarders hun werk doen en geldt hun ministerieplicht onverkort.
Ambtshandelingen
Indien mogelijk moet een exploot, zoals een dagvaarding, in persoon worden betekend. Dit houdt in dat de deurwaarder het exploot overhandigt aan degene voor wie het bestemd is of aan diens huisgenoot.[1] Wordt niemand aangetroffen, dan kan de deurwaarder het exploot achterlaten in een gesloten envelop.[2] Laat de deurwaarder een exploot in een gesloten envelop achter, dan moet hij vermelden waarom hij dat in dit specifieke geval doet.[3]
Coronabetekening
Voor ambtshandelingen, zoals het betekenen van een dagvaarding, adviseert de KBvG om 1,5 meter afstand te houden. Verder meent de KBvG dat in deze barre tijden van de corona pandemie betekening in persoon niet nodig is en dat kan worden volstaan met het achterlaten in een gesloten envelop.[4] De KBvG adviseert om hiervoor de volgende tekst in het exploot op te nemen:
“voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen zoals wettelijk voorgeschreven, omdat ik wegens de door de overheid afgekondigde maatregelen in verband met het zgn. corona virus (covid-19) geen contact heb kunnen/mogen zoeken met iemand aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;”[5]
Een Amsterdamse kantonrechter meent dat het standaard achterlaten in een gesloten envelop niet door de beugel kan.[6] De rechter oordeelt dat de overheidsmaatregelen voor corona niet verbieden dat een exploot in persoon of aan een huisgenoot wordt betekend. De hoofdregel is daarom nog steeds betekening in persoon of aan een huisgenoot. Het achterlaten in een gesloten envelop, blijft dus de uitzondering op de hoofdregel. Is er een bijzondere omstandigheid die in de weg staat aan betekening in persoon, dan moet de deurwaarder die specifieke omstandigheid vermelden in het exploot. In deze zaak had de deurwaarder dit niet gedaan en dus oordeelt de rechter dat de betekening niet correct heeft plaatsgevonden en verleent de rechter geen verstek.
De Amsterdamse kantonrechter geeft de eisende partij de mogelijkheid om de gedaagde alsnog op een juiste wijze op te roepen.
Het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2020 lees je hier.
[UPDATE] Op 8 april 2020 deed een andere Amsterdamse kantonrechter een identieke uitspraak. Het lijkt erop dat dit het beleid is van de Amsterdamse kantonrechters. Hoe de sector civiel recht van de rechtbank Amsterdam en de andere rechtbanken omgaan met de coronabetekening is mij niet bekend.
Wat betekent dit voor de praktijk?
Zolang een gedaagde verschijnt in de procedure is er geen probleem.[7] Laat de gedaagde verstek gaan, dan kan er een probleem ontstaan, zoals in de hiervoor besproken zaak.
Vanuit praktisch oogpunt snap ik de aanpak van de deurwaarders. Aan de andere kant geldt een wettelijke regeling die bepaalt dat achterlaten in een gesloten envelop enkel in uitzonderingssituaties kan en dat die uitzondering specifiek moet worden omschreven in het exploot.
In de wet staat
“de deurwaarder laat het exploot aan degene voor wie het bestemd is in persoon of (…)”. [8]
Niet is vereist dat de deurwaarder het exploot overhandigt. Dit blijkt ook uit het artikel 47 Rv, dat gaat over het achterlaten in gesloten envelop:
“laat hij het aan de woonplaats achter in een gesloten envelop”.
Het lijkt erop dat de deurwaarder moet aanbellen, anderhalve meter afstand moet nemen, spreekt met de persoon die de deur opent en vervolgens het exploot op de stoep legt en controleert of degene met wie hij spreekt het exploot opraapt.
Geeft de persoon die open doet aan besmet te zijn met het coronavirus of besmette huisgenoten te hebben, dan zou de deurwaarder dit moeten vermelden in het exploot en kan hij het exploot in een gesloten envelop in de brievenbus stoppen. Doet er niemand open, dan geldt de gebruikelijke regel dat het exploot in een gesloten envelop kan worden achtergelaten en hiervan maakt de deurwaarder melding in het exploot.
Heeft een eiswijziging invloed op de hoogte van het te betalen griffierecht? Voordat ik die vraag beantwoordt, bespreek ik eerst het fenomeen griffierecht.
Griffierecht
Griffierecht is een bedrag dat je aan de griffie moet betalen aan het begin van de procedure. De griffie is het secretariaat van het gerecht. Griffierecht wordt ook wel vastrecht genoemd.
De hoofdregel is dat zowel eiser als de verschenen gedaagde griffierecht verschuldigd zijn. Hierop zijn enkele uitzonderingen. Bij procedures bij de kantonrechter en de pachtkamer hoeft de gedaagde geen griffierecht te betalen. Verder is de oorspronkelijk gedaagde die een tegenvordering instelt, daarvoor geen griffierecht verschuldigd. Voor de overige uitzonderingen verwijs ik naar artikel 4 Wgbz.
Hoogte griffierecht
Welk bedrag aan griffierecht verschuldigd is, hangt af van de hoogte van de vordering en of een natuurlijk persoon of een rechtspersoon de vordering instelt. Bepalend is de hoogte van de vordering in de dagvaarding, het verzoek in het verzoekschrift of het beroepschrift. Hierna ga ik uit van de dagvaardingsprocedure, maar voor de verzoekschrift- en de beroepsprocedure geldt hetzelfde.
Eiswijziging
Het gebeurt geregeld dat de eiser een eiswijziging doorvoert tijdens procedure. De eiswijziging zal een vermeerdering of vermindering van de vordering inhouden. Een eiswijziging moet bij conclusie of akte worden gedaan en het kan niet in de pleitnota worden gedaan.
Hebben eiswijzigingen invloed op de hoogte van het verschuldigde griffierecht? Het antwoord op deze vraag is: dat hangt er vanaf.
Vermindering eis
De eis kan worden verminderd als de gedaagde een deel van de vordering betaalt tijdens de procedure.
Wordt de eis verminderd, dan blijft het oorspronkelijke griffierecht verschuldigd. Het griffierecht wordt dus niet alsnog verminderd. Maar let op dat een vermindering van eis wel invloed kan hebben op het al dan niet kunnen instellen van hoger beroep.
Vermeerdering eis
Als de gedaagde bijvoorbeeld een aantal nieuwe facturen ook niet betaalt, dan kan je je eis vermeerderen.
Een vermeerdering van eis kan leiden tot een hoger griffierecht. Valt de vordering in een hogere categorie na de eisvermeerdering, dan zal de rechtbank een aanvullende griffierechtnota sturen.
De tarieven voor griffierecht worden jaarlijks aangepast (lees: verhoogd). Je bent het griffierecht verschuldigd, zoals geldt op het moment van de vermeerdering van de eis, vermindert met het reeds betaalde griffierecht.
Conservatoir beslag
Heb je voorafgaand aan de gerechtelijke procedure een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag ingediend, dan wordt het daarvoor betaalde griffierecht in mindering gebracht op het verschuldigde griffierecht.[1]
Het is raadzaam om dit in de gaten te houden, omdat dit niet altijd gebeurt. Mocht het eerder betaalde griffierecht niet in mindering zijn gebracht, dan kan je verzet aantekenen tegen het in rekening gebrachte griffierecht. Dit doe je door het indienen van een verzoekschrift, waarin je verzoekt om het griffierecht te verlagen. Voor het indienen van dit verzoekschrift is overigens geen griffierecht verschuldigd.[2]
RT @jamesjhistory: Today marks 79 years since the opening of Operation Overlord on 6th June 1944 (know as D-Day). There are so many incredi…Tijd geleden 6 Urenvia Twitter for Android
Recente reacties