Per 1 januari 2023 is de wettelijke vertragingsrente verhoogd van 2% naar 4%.[1]
Wat is de wettelijke vertragingsrente?
De wettelijke vertragingsrente is de schadevergoeding die verschuldigd is wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, aldus artikel 6:119 lid 1 BW.
Voordat de wettelijke rente is verschuldigd, moet de schuldenaar eerst in verzuim zijn. Wat verzuim is en hoe iemand in verzuim raakt, lees je in mijn blog Verzuim.
Telkens na een jaar (lees: periode van 12 maanden) wordt het bedrag waarover de wettelijke vertragingsrente wordt berekend, vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Dit betekent dat na 12 maanden de wettelijke rente wordt berekend over het onbetaald gelaten bedrag en de rente van de voorafgaande 12 maanden.
Andere soorten rente
Naast de wettelijke vertragingsrente bestaat de wettelijke handelsrente en de contractuele rente. De wettelijke handelsrente geldt, kort gezegd, voor handelstransacties tussen professionele partijen. De wettelijke handelsrente is geregeld in artikel 6:119a BW en bedraagt momenteel 10,5% per jaar.
De contractuele rente is het rentepercentage die partijen afspreken in een overeenkomst of in algemene voorwaarden. Partijen kunnen in beginsel zelf afspreken hoe hoog deze rente zal zijn
Nieuw rentepercentage
Per 1 januari 2023 is de wettelijke vertragingsrente verhoogd van 2% naar 4% per jaar. Dit is de eerste wijziging sinds 1 januari 2015. Toen werd deze rente verlaagd van 3% naar 2% per jaar.
De historische ontwikkeling van de wettelijke vertragingsrente zie je in onderstaande tabel.
Borgtocht en (hoofdelijk) medeschuldenaar worden in de dagelijkse praktijk vaak door elkaar gebruikt. Maar er zijn belangrijke verschillen. In dit blog komen de belangrijkste verschillen aan bod.
Borgtocht
Er is sprake van borgtocht als iemand een prestatie voor een ander moet verrichten als die ander het niet doet. Of, zoals de wet het zegt in artikel 7:850 BW:
“Borgtocht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de borg, zich tegenover de andere partij, de schuldeiser, verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde, de hoofdschuldenaar, tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen.”
Als iemand zich borg stelt voor de betaling van een factuur, dan moet hij/zij de factuur betalen als de hoofdschuldenaar niet betaalt. De borg staat dus in voor de verplichting van een ander (de hoofdschuldenaar).
De hoofdschuldenaar moet eerst worden aangeschreven om te betalen. Als de hoofdschuldenaar in gebreke wordt gesteld, dan moet de borg daarvan mededeling worden gedaan.
Net als de hoofdschuldenaar is de borg ook rente verschuldigd. Het verschil is dat de borg pas rente is verschuldigd als hijzelf in verzuim is.[1]
Is een borgtocht aangegaan buiten beroep of bedrijf, dan noemen we dat een private borg. Voor de private borg gelden aanvullende voorwaarden. Eén daarvan is dat een maximum bedrag moet zijn opgenomen in de overeenkomst van borgtocht als het bedrag van de verbintenis van de hoofdschuldenaar op het tijdstip van aangaan van de borg niet vast staat.
Hoofdelijk medeschuldenaar
Hoofdelijk medeschuldenaar is iemand die naast de hoofdschuldenaar aansprakelijk is voor de hele schuld. De hoofdelijk schuldenaren zijn met z’n allen aansprakelijk voor hun gezamenlijke schuld.
De schuldeiser kan alle hoofdelijk medeschuldenaren aanspreken voor de gehele vordering. Als één hoofdelijk medeschuldenaar de gehele vordering betaalt, dan kan hij zich vervolgens verhalen op de andere hoofdelijk medeschuldenaren.
Voordat een hoofdelijk medeschuldenaar wordt aangesproken, hoeft niet eerst een aparte brief te worden verzonden, zoals bij borgtocht het geval is. Ook zijn alle hoofdelijk schuldenaren vanaf hetzelfde moment rente verschuldigd.
[1] Hierop bestaat een uitzondering. Namelijk als de situatie van artikel 6:83 sub b BW zich voordoet.
“Rechters maken schulden van de zwakkeren juist erger” is de titel van een opinie artikel in NRC van 15 februari 2022[1] van de hand van Alexander de Savornin Lohman. [2] Een pakkende titel die maakt dat je het artikel wil lezen. Helemaal toen bleek dat het artikel tot Kamervragen heeft geleid.[3] Soms ben ik kritisch op de Rechtspraak, maar dit leek me wel een heel boude uitspraak en een goede reden om dit artikel aan nader onderzoek te onderwerpen.
De strekking van de opinie is dat rechters in incassoprocedures, waarin de schuldenaar verstek laat gaan, zich niets aantrekken van de mogelijk penibele financiële situatie van de voor de rechter onbekende en niet in de procedure verschenen schuldenaar-gedaagde. Hierdoor faciliteert de rechter dat de zwakkeren in de samenleving nog meer in de schuldenproblemen komen. De Savornin Lohman klaagt verder dat de rechters de verstekzaken kil en onpersoonlijk afhandelen. Dit zou gebeuren op een manier waar veel partijen, zoals deurwaarders, incassobureaus, schuldopkopers en schuldhulpverleners, fors aan zouden verdienen. Ook de rechtbanken zouden er goed aan verdienen, omdat de kosten van een verstekzaak ongeveer 10% is van het laagste griffierecht. Kortom, de rechters zijn the bad guys en de incassoprocedure zou anders moeten worden ingericht.
De hierna te bespreken oplossing van De Savornin Lohman gaat uit van de foutieve aanname dat het doel van de Rechtspraak is “om maatschappelijk zwakkeren te beschermen tegen de sterkeren”. Echter, de missie van de Rechtspraak luidt: “De Rechtspraak beschermt rechten en vrijheden, komt op voor de democratische rechtsstaat, zorgt voor een goede toepassing van het recht en voor beslissingen door onafhankelijke, onpartijdige, integere en deskundige rechters.” [4] Daarmee kan de opinie meteen al de prullenbak in.
De Savornin Lohman, toch een oud-advocaat, lijkt te vergeten dat rechters weinig anders kunnen doen dan het toepassen van het recht op de aan hen voorgelegde casus. Het is niet hun taak om (ambtshalve) de financiële doopceel te lichten van iedere gedaagde in incassozaken die verstek laat gaan, om te bezien of er bemiddeld kan worden. Dat zal de Rechtspraak ook niet willen, omdat dit – net als bij de verplichte betalingsregeling[5] – leidt tot extra werk en daarop zit men niet te wachten. Er dienen immers doorlooptijden te worden verkort.
De oplossing die De Savornin Lohman aandraagt, is tweeledig. Ten eerste moet de eiser bij het aanhangig maken van een incassozaak al gedetailleerde informatie aan de rechtbank verschaffen. Denk aan informatie over het ontstaan van de schuld, de schuldhistorie van de schuldenaar en de mogelijkheden van de schuldenaar om de schuld af te lossen. Op basis van deze informatie kan de rechtbank vroegtijdig problematische schulden signaleren en met partijen in overleg treden over een oplossing. Ten tweede moet de rechter de mogelijkheid krijgen om een betalingsregeling op te leggen.
Dit klinkt aardig, maar hoe kan de schuldeiser weten wat de schuldhistorie en de aflossingscapaciteit is van een schuldenaar. Dat de overheid deze informatie ter beschikking heeft, kan ik me nog wel voorstellen. Maar de overheid vaardigt meestal zelf een dwangbevel uit en maakt de gang naar de civiele rechter niet.[6] Een natuurlijk persoon zal die informatie in het gros van de gevallen niet verstrekken aan zijn schuldeiser. Als hij al reageert op aanmaningen. In de opinie wordt dit verder niet toegelicht.
Dit brengt me bij het grootste probleem van problematische schulden. Zoals ook wordt onderkent in de opinie, laten de meeste schuldenaren-gedaagden verstek gaan. Uit onderzoek blijkt dat 70-80% van de schuldenaren verstek laat gaan in incassozaken.[7] Het is dus van het grootste belang dat minder schuldenaren verstek laten gaan. Dit is de achilleshiel van het slagen van het voorstel van De Savornin Lohman. Hoe dit te bewerkstelligen laat hij echter in het midden. Ook gaat hij eraan voorbij dat de Rechtspraak dit probleem onderkent[8] en dat de KBvG, in opdracht van de Rechtspraak, een incassodagvaarding heeft ontwikkeld die goed te begrijpen is.[9]
Verder bepleit De Savornin Lohman dat rechters de mogelijkheid moeten krijgen om schuldeisers een betalingsregeling op te leggen en dat het niet maatschappelijk verantwoord is dat artikel 6:29 BW de rechter deze bevoegdheid ontzegt.[10] Dit idee is mosterd na de maaltijd, omdat voormalig minister Dekker (Rechtsbescherming) al in juni 2021 toezegde om een wetsvoorstel zal voor te bereiden die het mogelijk maakt dat rechters betalingsregelingen opleggen.[11]
Dit alles overziend, blijft het onduidelijk wat het doel van de opinie is anders dan het generen van media-aandacht. De toonzetting nodigt in ieder geval niet uit om samen met het Center for Sustainable Justice naar oplossingen te zoeken. Ook op inhoudelijk vlak houdt het niet over. De voorstellen zijn gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt, zijn praktisch onhaalbaar of zijn al in voorbereiding. En juist voor het grootste probleem (men laat verstek gaan) wordt geen oplossing aangedragen. Met deze opinie zetten De Savornin Lohman en het Center for Sustainable Justice zichzelf buitenspel.
[2] De Savorin Lohman is medeoprichter van het Center for Sustainable Justice, zo staat bij het artikel vermeld. Het Center bestaat uit twee man en een raad van advies, die zich inzetten voor duurzame rechtspraak in de wereld. Meer informatie: https://www.sustainablejustice.org/index.php?id=welkom&taal=ned.
Misschien heb je wel eens gehoord of gelezen dat je in verzuim komt als je niet alsnog de rekening betaalt. Maar wat is verzuim nou precies en wat kunnen de gevolgen zijn?
Wat is verzuim?
De Van Dale omschrijft verzuim als “het niet doen van iets dat je wél moet doen”. En dit geldt in de basis ook voor het juridische begrip verzuim. In de juridische zin kan verzuim worden omschreven als het niet nakomen van verplichtingen uit een opeisbare verbintenis.
De verbintenis moet opeisbaar zijn. Denk aan een verstreken betalingstermijn van een factuur of niet geleverde spullen. Is de betalings- of leveringstermijn nog niet verstreken, dan kan de schuldeiser de vordering nog niet opeisen.
Hoe raak je in verzuim?
Je kan op meerdere manieren in verzuim komen. Soms gaat dat vanzelf en soms moet er actie worden ondernomen.
Spreken partijen geen termijn af voor nakoming, dan treedt het verzuim pas in nadat de schuldeiser een schriftelijke aanmaning stuurt aan de schuldenaar.[1] In deze aanmaning biedt de schuldeiser de schuldenaar een laatste redelijke termijn om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Deze aanmaning noemt men een ingebrekestelling.
In een aantal gevallen is een ingebrekestelling niet nodig. In de wet staan drie situaties waarin het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling., namelijk wanneer (artikel 6:83 BW):
een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen;
de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding die een gevolg is van het niet nakomen van de verbintenis en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen;
de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
Dit betekent niet dat er geen andere situaties zijn waarin het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling. Het verzuim kan namelijk ook intreden op grond van de redelijkheid en billijkheid.[2]
De gevolgen van verzuim
Is sprake van verzuim, dan kan de schuldeiser meerdere dingen doen.
Ontbinden overeenkomst
De eerste mogelijkheid is dat de schuldeiser de overeenkomst helemaal of deels ontbindt. Let op dat de tekortkoming ernstig genoeg is om dit te rechtvaardigen. Zo is het bijvoorbeeld vaste rechtspraak dat bij een huurachterstand van drie maanden of meer de huurovereenkomst mag worden ontbonden.
Rente
Als je in verzuim verkeert, dan ben je mogelijk rente verschuldigd. Dit kan de rente zijn die is afgesproken in de overeenkomst of algemene voorwaarden (contractuele rente). Als er niets is afgesproken, dan kan de schuldeiser de wettelijke handelsrente of de wettelijke vertragingsrente vorderen.
Ook kan de schuldeiser vaak aanspraak maken op buitengerechtelijke incassokosten. De hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten hangt af van de het onbetaald gelaten bedrag en de afspraken van partijen.
Voor consumenten geldt een verplichte wettelijke regeling (dwingend recht). De schuldeiser moet een brief sturen aan de in verzuim verkerende schuldenaar. Hierin gunt hij de consument een termijn van 14 dagen om alsnog te betalen. Betaalt de schuldenaar vervolgens niet, dan moet hij buitengerechtelijke incassokosten betalen.
Meer informatie over de veertiendagenbrief en buitengerechtelijke incassokosten lees je in de ‘opfrisser’ die ik schreef voor het Advocatenblad.
Sinds 2017 is het aanpakken van problematische schulden en het zonder kosten innen van vorderingen onderdeel van het regeerakkoord. In dit kader wil het kabinet dat schuldeisers eerst de mogelijkheden van een betalingsregeling moeten onderzoeken voordat een zaak voor de rechter wordt gebracht.[1]
Erg veel prioriteit bleek dit niet te hebben, want pas vier jaar later meldt demissionair minister Dekker dat hij met de Raad voor Rechtspraak in gesprek is om verplicht in de dagvaarding op te nemen of partijen overleg hebben gehad over een minnelijke oplossing, dit noemt men met een ambtelijke term “inverbindingstelling”.[2]
Is er geen overleg geweest over een minnelijke regeling, dan moet de rechter daarmee rekening mee houden bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling. Hiervoor moet de rechter de hardheidsclausule van artikel 237 lid 5 Rv gebruiken, zodat de rechter de schuldeiser kan straffen door de schuldenaar-consument[3] te veroordelen in een lager griffierecht dan de schuldeiser heeft betaald. Een snelle zoekopdracht op rechtspraak.nl leert dat, sinds de inwerkingtreding op 1 april 2013, weinig gebruikt wordt gemaakt van dit artikel. Dit moet nu gaan veranderen.
“Wat lijkt te worden vergeten, is dat schuldeisers ook niet zitten te wachten op gerechtelijke procedures.”
Het gaat erom dat de afweging tussen de proceshouding van de in het gelijk gestelde partij en de financiële positie van de in het ongelijk gestelde partij tot de conclusie leidt dat laatstgenoemde niet veroordeeld kan worden tot betaling van hogere griffierechten van haar wederpartij dan die zij zelf betaald heeft of zou hebben. Het starten van een gerechtelijke procedure valt onder de term proceshouding. De Parlementaire geschiedenis geeft als voorbeelden het rauwelijks dagvaarden zonder geprobeerd te hebben om in den minne uit het geschil te komen en het toch dagvaarden, ondanks dat er een betalingsregeling loopt. De achterliggende gedachte is dat de machtspositie van de kapitaalkrachtiger partij wordt gematigd en daarmee dat misbruik van die positie zoveel mogelijk wordt voorkomen.[4] Het niet praten over een betalingsregeling voorafgaand aan een procedure moet ook zo’n situatie worden. Erg overtuigend is dit niet, omdat dan geen sprake is van machtsmisbruik door de schuldeiser als het minnelijke traject verder wel is doorlopen. Wat lijkt te worden vergeten, is dat schuldeisers ook niet zitten te wachten op gerechtelijke procedures. Het kost ze altijd geld (en negatieve energie). De proceskostenveroordeling is immers niet kostendekkend in incassozaken. Anders gezegd, procederen kost geld.
De Raad voor de Rechtspraak is niet enthousiast over dit plan, omdat dit tot praktische problemen en extra werk zal leiden voor schuldeisers, incassogemachtigden en rechters. En met de huidige doorlooptijden zit men niet op extra werk (lees: langere doorlooptijden) te wachten. Onduidelijk is of rechters, ook in verstekzaken, ambtshalve moeten nagaan of gesproken is over een betalingsregeling. Als dat het geval is, zal dat de doorlooptijden al helemaal niet ten goede komen.
De komende periode zal de demissionair minister bezien of deze problemen kunnen worden ondervangen en of dit een meerwaarde heeft en of het betalingsregelingen stimuleert. Ik verwacht het niet. Om aan de verplichting te voldoen, zullen schuldeisers een extra zinnetje opnemen in hun standaard sommatiebrief in de trant van “Als u dit bedrag niet in één keer kunt betalen, kunt u contact opnemen voor een betalingsregeling.” Het gros van de schuldenaren zal hier overheen lezen of zal, als ze het lezen, dit niet doen. Lijdelijkheid bij schuldenaren is immers één van de oorzaken van het ontstaan van problematische schulden en de reden waarom 70-80% van de schuldenaren verstek laten gaan.[5] Neemt de schuldenaar wel contact op, dan zal hij moeten aantonen welk bedrag hij maandelijks kan betalen. Dit door het geven van inzage in inkomsten en uitgaven onderbouwd met bewijsstukken. Vaak wordt op een dergelijk verzoek om informatie niet gereageerd of wordt volstaan met een opsomming van kosten zonder dat deze onderbouwd worden. De schuldeiser kan dan afvinken dat hij z’n best heeft gedaan en zal gaan dagvaarden.
“Het is meer voor de bühne in plaats van dat het de oorzaak van problematische schulden aanpakt.”
Demissionair minister Sander Dekker heeft geen goed track record opgebouwd als minister van rechtsbescherming. Denk aan het beperken van de toegang tot de rechtspraak, de niet aflatende bezuinigingen op de rechtspraak en het jarenlang financieel de nek omdraaien van de sociale advocatuur. De voorgestelde verplichting maakt dat track record niet beter. De doorlooptijden zullen nog langer worden en de drempel om je rechten af te dwingen, zal hoger worden. Het is meer voor de bühne in plaats van dat het de oorzaak van problematische schulden aanpakt. Een goed doordachte Wet kwaliteit incassodienstverlening lijkt me van groter belang om problematische schulden aan te pakken.[6]
In de strijd tegen problematische schulden is demissionair minister Dekker van rechtsbescherming voornemens om rechters de bevoegdheid te geven om een betalingsregeling aan partijen op te leggen.[1]
Aanleiding
De reden om de rechter deze bevoegdheid te geven, is dat uit onderzoek blijkt:
“dat er een aanzienlijke groep schuldeisers is die verzoeken van schuldenaren om een betalingsregeling te treffen, afwijzen. Ook als de schuldenaar aantoont dat het niet betalen voortkomt uit betalingsonmacht.”[2]
Verder blijken schuldenaren te afwachtend te zijn en nemen ze geen contact op met de schuldeiser.[3] Het gevolg hiervan is gerechtelijke procedures, waarvan 70-80% verstekzaken zijn, wat weer leidt tot veel extra kosten voor de schuldenaar (griffierecht, salaris gemachtigde, kosten deurwaarder en nakosten). Hierdoor stijgt de schuldenlast van de schuldenaar.
Afwijking
Deze bevoegdheid betekent een wijziging van de wettelijke regeling van artikel 6:29 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt dat een schuldenaar de vordering in gedeelten mag voldoen als de schuldeiser daarmee instemt. De rechter kan op dit moment dus alleen betalingsregeling opleggen, als de schuldeiser daarmee instemt. Een voorbeeld hiervan is de alternatieve procedure Huurzittingen bij de Amsterdamse kantonrechter (dit is de voortzetting van de pilot huurzaken).
Wetsvoorstel
De Raad voor de Rechtspraak is een voorstander van de nieuwe bevoegdheid en verwacht geen problemen, omdat de rechter voldoende mogelijkheden heeft om de benodigde informatie op te vragen bij partijen. De rechter kan namelijk op grond van artikel 22 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering partijen verplichten om bepaalde informatie te verstrekken. Dit geldt ook voor financiële gegevens. Dit is voor de minister aanleiding om een wetsvoorstel op te laten stellen.
Omdat de rechter feitelijk gaat meeprocederen, ben ik zeer benieuwd hoe dit gemotiveerd gaat worden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Bij de pilot Huurzaken zette ik in 2018 vraagtekens, maar omdat dat niet gebaseerd was op een wetsvoorstel is daarover nooit duidelijkheid gekomen.
Voorwaarden verplichte betalingsregeling
Hoe de precieze regeling eruit komt te zien en onder welke voorwaarden de rechter partijen een minnelijke regeling kan opleggen, is nog onduidelijk. Dat wordt bekend als het wetsvoorstel in consultatie gaat. Toch ga ik een aantal punten noemen die aandacht behoeven.
– Verschijnen
Een eerste voorwaarde zal moeten zijn dat de schuldenaar verschijnt in de procedure. Omdat thans 70-80% verstek laat gaan, is het succes voor een groot deel afhankelijk van de, door de minister verwachte, aanzuigende werking als eenmaal bekend wordt dat ter zitting betalingsregelingen afgesproken of opgelegd kunnen worden.[4]
– Doelgroep voor betalingsregeling
Gezien de aanleiding van deze maatregel, lijkt het me dat het moet gaan om consumenten die niet kunnen betalen. Het zou dus niet moeten gelden voor consumenten die niet willen betalen (betalingsonwil) en ook niet voor bedrijven. De minister geeft aan dat betalingsregelingen voor mensen met problematische schulden niet werken, omdat ze de regeling toch niet kunnen nakomen.[5] Er zal daarom goed moeten worden nagedacht wat nou precies de doelgroep is en hoe de rechter kan bepalen of een betalingsregeling zin heeft.
– Welke rechter?
Het rapport waar de minister zich op beroept, heeft als ondertitel “Bevorderen van haalbare betalingsregelingen bij private schuldeisers”.[6] Betekent dit dat de rechter de bevoegdheid om een betalingsregeling op te leggen niet krijgt als de overheid schuldeiser is? Dat lijkt me een onnodige beperking, met name met de toeslagenaffaire nog vers in het geheugen. De vraag is of ook de bestuursrechter deze bevoegdheid zou moeten krijgen.
Tot slot ben ik ben benieuwd of alleen de kantonrechter deze bevoegdheid krijgt of dat alle burgerlijke rechters die krijgen en dus ook rechters van de sector civiel (vordering van meer dan € 25.000) en de raadsheren van de gerechtshoven (voor hoger beroep procedures). De indruk wordt gewekt dat alleen de kantonrechter deze bevoegdheid zal krijgen. Het plan is immers om meer schuldenaren naar de zitting te krijgen en enkel bij de kantonrechter kan je in persoon en zonder advocaat verschijnen. Ook het rapport Betalingsregelingen lijkt uit te gaan van procedures bij de kantonrechter.[7]
De kwaliteit van de incassodienstverlening moet omhoog. Daar is de politiek het al een aantal jaar over eens en dit is ook opgenomen in het regeerakkoord.[1] In deze column wordt de verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag van het Wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening kritisch bekeken.
Uit onderzoek blijkt dat er drie concrete problemen zijn met de huidige incassodienstverlening. Er zijn incassobureaus die consumenten:
confronteren met onterechte schulden;
confronteren met onterechte kosten of niet inzichtelijke kosten;
op ontoelaatbare wijze onder druk te zetten om hun vordering te voldoen. Zij dreigen met bevoegdheden die zij niet hebben, beweren stellig dat consumenten (proces)kosten moeten betalen en bejegenen consumenten agressief.[2]
Om deze problemen het hoofd te bieden, zag het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (‘WKI’) het leven.[3] Dit is niet het eerste wetsvoorstel over dit onderwerp. In 2016 lanceerden de Christen Unie en de PvdA al de initiatiefwet Wet aanpak misstanden incassodienstverlening. Op deze plek hield ik deze initiatiefwet al eerder tegen het licht.[4] Deze initiatiefwet is een stille dood gestorven.
Maar terug naar het huidige wetsvoorstel. Eén van de doelen van het WKI is het verhogen van de kwaliteit van de incassodienstverlening. Dit wil men bereiken door, onder andere, het instellen van een incassoregister[5] en door het verplicht stellen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (‘VOG’) voor personeel dat incassowerkzaamheden verricht.[6]
Er valt genoeg over de WKI te zeggen, maar hier focus ik op de verplicht gestelde VOG. De VOG is een verklaring waaruit blijkt dat iemands strafrechtelijke verleden geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving. Bij de beoordeling van een VOG-aanvraag kijkt men of de aanvrager strafbare feiten op naam heeft staan die een risico vormen voor de functie of het doel waarvoor de VOG is aangevraagd.[7]
Een VOG is dus geen standaard check die voor iedere functie hetzelfde is. Bij elke functie moet worden gekeken welke strafbare feiten relevant zijn voor die functie. Daarom kent de VOG algemene screeningsprofielen en een aantal specifieke screeningsprofielen voor bepaalde beroepen, zoals juridische dienstverlening (hieronder vallen deurwaarders en advocaten) en financiële dienstverlening.[8]
Het lijkt me dat de VOG voor incassomedewerkers moet worden afgegeven in het licht van de drie hiervoor opgesomde problemen. Incassowerkzaamheden zijn niet goed onder te brengen onder een van de standaardprofielen of een van de bestaande profielen voor bepaalde beroepen. Helaas zeggen de WKI en de toelichting hier niets over en ik vraag me af of dit punt wel is onderkend.
Overigens kan je je afvragen of een VOG voor incassopersoneel überhaupt wel een oplossing is voor de verbetering van de kwaliteit van de incassodienstverlening. Welke strafbare feiten zouden in de weg staan aan het correct verrichten van incassowerkzaamheden?
Een betere oplossing lijkt me om bestuurders, directeuren, managers en filiaalhouders van incassobureaus een VOG te laten overleggen. Hiervoor zou de VOG voor aansturen organisatie kunnen worden gebruikt. Het doel van deze specifieke VOG is om te voorkomen dat mensen hun macht over organisaties en daaraan verbonden personen misbruiken. Het gaat om het beteugelen van het gevaar dat deze mensen hun bevoegdheden gaan misbruiken, waardoor – in dit geval – debiteuren worden geconfronteerd met onterechte schulden, onterechte kosten of ontoelaatbare druk om een vordering te voldoen.
Omdat het nut van de VOG voor incassomedewerkers en de noodzaak en de praktische invulling niet blijken uit de WKI en de toelichting bekruipt mij het gevoel dat op dit punt sprake is van symboolwetgeving.
Als een debiteur je facturen niet betaalt, dan gebeurt het vaak dat je niet meteen actie onderneemt. Debiteuren achter de broek aanzitten, is niet leuk en heeft vaak geen prioriteit. En daarnaast kiest men er in het huidige economische klimaat er toch vaak voor om zo min mogelijk kosten te maken en kiest men er vaak voor om geen actie te ondernemen tegen debiteuren. Dit brengt echter wel een risico met zich mee.
Zit je te lang stil, dan verjaart je vordering. Dit betekent niet dat je vordering vervalt, maar dat je je vordering niet bij de rechter kan afdwingen.
Een belangrijke verjaringstermijn is de termijn die ziet op de betaling van geldsommen, dividend, rente, huur, pacht en verder alles wat per jaar of kortere termijn moet worden betaald. Hiervoor geldt een verjaringstermijn van vijf jaar.[1]
Ook voor vorderingen gebaseerd op onverschuldigde betaling, schadevorderingen, vorderingen tot nakoming van verbintenissen en vorderingen die gaan over een tekortkoming in de nakoming en ontbinding van verbintenissen verjaren na vijf jaar.[2]
Begin verjaring
De verjaring begint in principe te lopen op de dag die volgt op de dag waarop onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd.[3] Als bijvoorbeeld een geldlening op 1 januari 2019 opeisbaar wordt, dan begint de verjaringstermijn te lopen op 2 januari 2019.
Voor de verjaring van vakantiedagen geldt een aparte regeling. Daarvoor verwijs ik naar mijn blog over dat onderwerp.
Stuiting
Het is mogelijk om de verjaring te stoppen (in jargon: het stuiten van de verjaring). Als je dat doet, dan begint de verjaringstermijn weer opnieuw te lopen.
Stuiten kan door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Voorwaarde is wel dat de aanmaning/mededeling de schuldenaar moet hebben bereikt.[4] Als de ontvangst van de aanmaning wordt betwist, dan moet de schuldeiser aantonen dat de aanmaning/mededeling door de schuldenaar is ontvangen.[5]
Men neemt vaak aan dat het sturen van een aangetekende brief de oplossing is. Maar ook dit is niet zonder risico’s. Wat nu als de postbode de aangetekende brief niet kan overhandigen aan de schuldenaar en deze haalt de aangetekende brief vervolgens niet af. Vervolgens verweert de schuldenaar zich met de stelling dat de vordering verjaard is en dat hij geen afhaalbericht van de postbode heeft ontvangen. In dat geval moet de schuldeiser aantonen dat (i) hij de brief aangetekend heeft verzonden en (ii) de brief (tijdig) aan de schuldenaar is aangeboden.[6] Dit probleem kan je voorkomen door de deurwaarder de aanmaning te laten betekenen (sommatie-exploot). Dan weet je zeker dat de sommatie de schuldenaar bereikt. Deurwaarders mogen zelf bepalen hoeveel ze in rekening brengen voor een sommatie-exploot. De prijs varieert tussen ongeveer € 55 en € 100 per sommatie-exploot. Neem gerust contact met me op als je een suggestie wilt voor een goedkope deurwaarder.
Een andere manier om de verjaring te stuiten, is door beginnen van een gerechtelijke procedure waarin je betaling van de onbetaald gelaten facturen vordert.
Ook de schuldenaar kan er – al dan niet bewust – voor zorgen dat de verjaring wordt gestuit, namelijk door de vordering te erkennen.[7] De erkenning kan bestaan uit het doen van een aanbod tot betaling, het doen van een deelbetaling of het vragen om uitstel van betaling of het vragen om een betalingsregeling.[8] Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. Ook hiervoor geldt dat de schuldeiser moet aantonen dat de vordering door de schuldenaar is erkend.[9] Dus vraag altijd of de schuldenaar zijn verzoek om uitstel of om een regeling schriftelijk of per e-mail wil doen. Dit versterkt je bewijspositie in een eventuele gerechtelijke procedure aanmerkelijk.
[5] Artikel 150 Rv en Gerechtshof Arnhem 8 mei 2012, ECLI:NL:GHARN:BW5311. Weliswaar zag de casus waarover het Gerechtshof Leeuwarden oordeelde op de vraag of de gedaagde in verzuim was komen te verkeren, maar de onderliggende regel over het aantonen dat de aangetekende brief is aangeboden, geldt ook voor verjaring.
Bestuursorganen kunnen sinds 2009 bij de executie van dwangbevelen ook aanspraak maken op redelijke buitengerechtelijke kosten.[1]
Oude regeling
Tot voor kort gold de regel dat enkel redelijke buitengerechtelijke kosten in rekening konden worden gebracht met een maximum van 15% van de hoofdsom.[2] Voor hoge(re) bedragen slechts de redelijke kosten, omdat 15% in die gevallen onredelijk is.
Praktijk onredelijk
In de praktijk bleek dat bestuursorganen vaak standaard 15% in rekening brachten, dus ook bij (hele) hoge vorderingen. Dat was de aanleiding om de regeling aan te passen.[3]
Nieuwe regeling
In de nieuwe regeling worden de incassokosten berekend volgens een staffel die gelijk is aan de staffel van het op 1 juli 2012 in werking getreden Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (‘Besluit Incassokosten’), behorend bij de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (‘Wet incassokosten’). Dit betekent dat de maximaal in rekening te brengen incassokosten volgens een staffel worden berekend en dat de maximale incassokosten € 6.775 bedragen.[4]
15% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de eerste € 2500
maximum € 375
10% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 2500
maximum € 250
5% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 5000
maximum € 250
1% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 190.000
Verschil met de Wet incassokosten is dat bij het Besluit buitengerechtelijke kosten geen minimum bedrag van € 40 geldt.
Daadwerkelijke kosten
Doel van de Wet incassokosten is onder andere om discussie over de hoogte van incassokosten te voorkomen. Daarom is in het Besluit incassokosten uitgegaan van een vaste vergoeding voor incassokosten waarbij geabstraheerd is van de daadwerkelijk door de schuldeiser gemaakte kosten voor verrichte incassohandelingen.[5] Voor dwangbevelen geldt dit niet, hierbij blijft de regel dat alleen incassokosten gevorderd kunnen worden als deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en als deze kosten de redelijkheidstoets kunnen doorstaan.[6]
Het verplichte gebruik van de staffel heeft dus enkel tot doel te voorkomen dat bij omvangrijke geldschulden standaard 15% buitengerechtelijke kosten wordt berekend, waardoor dat bedrag niet in verhouding staat tot de kosten die in het kader van de betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel daadwerkelijk zijn gemaakt.[7]
=====
[1] Artikel 4:120 lid 2 Awb juncto artikel 1 Besluit buitengerechtelijke kosten (oud), Staatsblad 2009, nr. 268.
[2] Artikel 1 Besluit buitengerechtelijke kosten (Staatsblad 2009, nr. 268).
[3] Besluit van 25 oktober 2017, houdende wijziging van het Besluit buitengerechtelijke kosten in verband met de nadere normering van de regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen. Staatsblad 2017, 419.
[4] Artikel 1 lid 1 Besluit buitengerechtelijke kosten.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden deed op 16 januari jl. een voor de internationale incassopraktijk belangwekkende uitspraak[1] over het waarmerken van een hypotheekakte als Europese Executoriale Titel, hierna: ‘EET’.
Voordat ik inhoudelijk inga op het oordeel van het gerechtshof, zet ik eerst uiteen wat een EET precies is, wat de voorwaarden voor waarmerking als EET zijn en wat de situatie was tot de uitspraak van 16 januari jl.
De EET vindt haar oorsprong in Verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (‘EET-Vo’).[2] In de Uitvoeringswet verordening Europese executoriale titel (‘UW EET-Vo’) wordt de EET-Vo opgenomen in het Nederlandse burgerlijk procesrecht.[3]
De EET-Vo heeft tot doel het vereenvoudigen van het vrij verkeer van beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten voor niet betwist schuldvorderingen in alle lidstaten.[4] Schuldeisers kunnen met een EET hun niet-betwiste vordering snel en eenvoudig in een andere lidstaat ten uitvoer leggen. Maar dit geldt enkel voor burgerlijke of handelszaken en dus niet voor bijvoorbeeld fiscale zaken, douanezaken en bestuursrechtelijke zaken.[5]
De EET moet dienen als sneller en goedkoper alternatief van de exequaturprocedure van de EG-executieverordening (‘EEX-Vo’).[6]
Kernbegrip in de EET-Vo is de “niet-betwiste schuldvordering”. Een schuldvordering is een vordering tot betaling van een geldbedrag dat opeisbaar is of waarvoor in de beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte de datum van opeisbaarheid is bepaald.[7] Omdat in dit artikel de authentieke akte centraal staat, richt ik me in dit artikel enkel op de authentieke akte.
Een schuldvordering wordt als niet-betwist beschouwd als de schuldenaar bij authentieke akte uitdrukkelijk de schuldvordering heeft erkend.[8]
Een als EET gewaarmerkte notariële kan in alle Europese lidstaten ten uitvoer worden gelegd, behalve in Denemarken.[9]
Voorwaarden waarmerking EET
Naast de uitdrukkelijke erkenning, moet de vordering opeisbaar zijn of de datum van opeisbaarheid moet duidelijk in de authentieke akte staan.[10] Enkel notariële akten die zijn verleden op of na 21 januari 2005, zijnde de datum van inwerkingtreding EET-Vo, kunnen worden gewaarmerkt als EET.[11] Voor oudere akten kan een exequatur worden aangevraagd in de lidstaat waar de akte ten uitvoer moet worden gelegd.
Het verzoek moet worden ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank in de plaats van vestiging van de notaris die de notariële akte heeft verleden.[12] Bij het verzoekschrift moet een volledig en authentiek afschrift van de authentieke akte worden gevoegd.[13] De schuldenaar wordt niet gehoord voordat op het verzoek wordt beslist.[14]
Tegen de toewijzing van waarmerking als EET staat geen hoger beroep open[15], maar tegen een afwijzing wel.
Casus
De rechtsvoorganger van ABN AMRO Hypothekengroep (‘ABN AMRO’) verstrekte een hypothecaire lening aan de schuldenaar. De grosse van een notariële akte levert een executoriale titel op.[16] De schuldenaar kwam zijn verplichtingen niet na en uiteindelijk werd de woning executoriaal verkocht op basis van de notariële hypotheekakte.
Na de uitwinning van het hypotheekrecht resteerde een aanzienlijke restschuld. De schuldenaar bleek op enig moment te zijn geëmigreerd (waarschijnlijk naar een andere EU-lidstaat) en ABN AMRO wenst haar vordering te kunnen incasseren in de lidstaat waar de schuldenaar verblijft en vraagt waarmerking als EET aan bij de voorzieningenrechter te Leeuwarden.[17]
De voorzieningenrechter oordeelt:
“2.3 dat het verzoek van ABN AMRO tot waarmerking moet worden afgewezen, omdat de (restant) schuldvordering van € 85.823,19 niet uitdrukkelijk bij authentieke akte wordt erkend door schuldenaar X (zie artikel 3 onder d EET-verordening). De akte waarvan waarmerking wordt verzocht, kan dan ook niet worden aangemerkt als een authentieke akte inzake een niet-betwiste schuldvordering.
2.4 Ten aanzien van de overgelegde akte is derhalve niet voldaan aan de vereisten die bij de EET-Verordening zijn voorgeschreven, zodat de gevraagde waarmerking als Europese executoriale titel niet kan worden verleend.”[18]
Wat was er loos?
Het verzoek om de hypothecaire akte voor de restschuld aan te merken als EET werd dus afgewezen, omdat de schuldenaar niet expliciet had ingestemd met de hoogte van de hypothecaire restschuld.
Dit is niet logisch. De schuldenaar erkent de oorspronkelijke geldlening expliciet in de notariële akte en de grosse van een hypotheekakte levert een geldige executoriale titel op voor de na uitwinning van het hypotheekrecht resterende schuld. Voorwaarde is wel dat de restvordering met voldoende bepaaldheid is omschreven.[19] Als de redenering van de voorzieningenrechter zou worden gevolgd, dan zou dit ertoe leiden dat zodra er bijvoorbeeld € 1 is afgelost, er geen EET meer kan worden aangevraagd. Overigens is dit ook in strijd met het doel en strekking van de EET-Vo, zijnde het verschaffen van een eenvoudiger en goedkoper alternatief voor de exequaturprocedure uit de EEX-Vo.
Uit de EET-Vo volgt ook niet dat de restant schuldvordering expliciet moet zijn erkend c.q. de EET-Vo stelt dit niet als vereiste voor het toewijzen van het verzoek tot waarmerking. Kortom, op deze beslissing valt het nodige af te dwingen.
Het oordeel van de voorzieningenrechter te Leeuwarden lijkt te zijn gebaseerd op een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 september 2007.[20] De voorzieningenrechter te Alkmaar wees een verzoek tot waarmerking als EET af met als motivatie:
“Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat gerekwestreerde heeft ingestemd met de hoogte van de restschuld, zodat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van een onbetwiste schuldvordering in de zin van artikel 3 EET.”
Er is niet veel literatuur beschikbaar over de EET en de hypothecaire restschuld en in de beschikbare literatuur wordt verwezen naar deze uitspraak uit 2007.[21]
Hoger beroep
ABN AMRO kan zich niet vinden in de beschikking van de voorzieningenrechter en stelt hoger beroep in bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof volgt de redenatie van ABN AMRO, vernietigt de beschikking van de voorzieningenrechter en wijst het verzoek tot waarmerking als EET alsnog toe:
“De (oorspronkelijke) geldlening waarvoor hypotheek is verstrekt en die is vastgelegd in een authentieke (hypotheek)akte is niet betwist. In zoverre wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3 EET-Verordening. Verder geldt dat de hypotheekakte ook na uitwinning zijn executoriale kracht blijft behouden voor de restantschuld (ECLI:NL:HR:2013:BY4889), als de bestaande vordering met voldoende bepaaldheid is omschreven. Daaraan voldoet deze hypotheekakte, nu hieruit blijkt langs welke weg, de aard en de omvang van de restschuld op (een voor de schuldenaar bindende wijze kan) worden vastgesteld. Dit leidt tot het oordeel dat ook voor de restschuld geldt dat er sprake is van een schuldvordering die bij authentieke akte is erkend. De authentieke (hypotheek)akte leent zich dan ook voor waarmerking als Europese executoriale titel.”[22]
Belangrijk voor de praktijk
Deze uitspraak van het gerechtshof is erg belangrijk voor de praktijk. Ruim 10 jaar na de onterecht trendsettende uitspraak van de voorzieningenrechter te Alkmaar, is het eindelijk mogelijk om een authentieke akte voor een hypothecaire restschuld te laten waarmerken als EET.
Dit betekent voor Nederlandse hypotheekverstrekkers dat voor de restschuld op een eenvoudige en goedkope manier een Europese titel kan worden verkregen voor alle Europese lidstaten (behalve Denemarken) en dat de exequaturprocedure uit de EEX-Vo niet meer hoeft te worden gevolgd in het land waar de authentieke akte ten uitvoer moet worden gelegd. Voorwaarde is wel dat de restschuld met voldoende bepaalbaarheid in de notariële akte moet zijn omschreven.
[3] Wet van 28 september 2005 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (Pb EU L 143) (Uitvoeringswet verordening Europese executoriale titel).
[4] Artikel 25 EET-Vo bepaalt dat authentieke akten als EET kunnen worden aangemerkt.
[6] Verordening (EG) 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke zaken en handelszaken (PbEG L 12).
[21] M. Zilinsky, ‘Incasso met EET’, in: P. Vlas (red.) Internationale incasso van geldvorderingen, IPR Thema Reeks 1, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2008, p. 78.
Voor het Advocatenblad dat vandaag verschijnt, schreef ik een ‘opfrisser’ met als onderwerp buitengerechtelijke incassokosten. Een ‘opfrisser’ is een artikel over juridische kwesties die zijn weggezakt.
De afgelopen jaren beantwoordde de Hoge Raad hierover vele prejudiciële vragen en daaraan wijdde ik meerdere blogs. Het leek me goed om de regels omtrent de buitengerechtelijke incassokosten eens op een rijtje te zetten, zodat een ieder zijn of haar kennis kan opfrissen.
Consumenten en kleine bedrijven beschermen tegen onredelijke incassokosten en onduidelijkheid over de verschuldigdheid en de hoogte van incassokosten wegnemen. Dat waren de doelen van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (de ‘WIK’) en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (het ‘Besluit’), die op 1 juli 2012 in werking traden. Het Besluit werkt uit voor welke vorderingen de WIK geldt en hoe de incassokosten worden berekend. In plaats dat de discussie over incassokosten met de WIK tot een einde kwam, leek het wel of die juist werd aangewakkerd. De afgelopen jaren zijn maar liefst twaalf prejudiciële vragen gesteld over dit onderwerp.
Om beide doelen van de wet te bereiken zijn de incassokosten geabstraheerd van de daadwerkelijk verrichte incassohandelingen. Het is niet meer relevant wie welke incassohandelingen verricht.[1] De WIK geldt enkel voor geldvorderingen uit overeenkomst, omdat de omvang van die vorderingen (de hoofdsom) eenvoudig is vast te stellen. Voor vorderingen uit hoofde van schadevergoeding geldt de WIK niet, tenzij deze zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst of de verbintenis tot betaling van een geldsom is omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding.[2]
Bij zakelijke incasso’s is de WIK aanvullend recht. Partijen kunnen dus afwijkende afspraken maken. Er hoeft geen aanmaning te worden verzonden voordat de debiteur incassokosten verschuldigd is. De zakelijke debiteur is altijd 40 euro aan incassokosten verschuldigd als de wettelijke of contractuele betalingstermijn is verstreken; hiervan kan niet worden afgeweken.[3]
Bij consumentenincasso’s ligt dit anders. Hier is de WIK dwingend recht en afwijken ten nadele van de consument kan niet; afwijken ten voordele wel. Voordat een consument incassokosten verschuldigd is, moet de schuldeiser twee hordes nemen. Ten eerste moet de consument in verzuim geraken. De tweede horde is dat de in verzuim verkerende consument nog veertien dagen de tijd wordt gegund om alsnog te betalen. Dit moet schriftelijk gebeuren middels de zogeheten veertiendagenbrief. Hierin moeten de gevolgen van niet betaling worden aangegeven, waaronder het bedrag dat aan incassokosten verschuldigd zal zijn (artikel 6:96 lid 5 Burgerlijk Wetboek). Dit is om consumenten te waarschuwen, zodat ze niet verrast worden door de incassokosten.
De veertiendagentermijn start op ‘de dag na aanmaning’. Wanneer dit precies is, was niet duidelijk. De Hoge Raad bepaalde dat deze termijn aanvangt op de dag nadat de schuldenaar de aanmaning ontvangt.[4] In de praktijk blijkt dat consumenten lang niet altijd de volledige termijn van veertien dagen wordt gegund. Nog steeds wordt bijvoorbeeld gesommeerd tot betaling ‘binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief’. Dat is dus niet juist en dan zijn geen incassokosten verschuldigd. Dit gebrek kan worden hersteld door alsnog een correcte veertiendagenbrief te sturen.[5] Leidt een correcte veertiendagenbrief niet tot tijdige en volledige betaling, dan zijn incassokosten verschuldigd zonder dat verdere incassohandelingen nodig zijn.[6]
In juli 2015 bepaalde de Hoge Raad desgevraagd dat incassokosten onder het begrip kosten van artikel 6:44 lid 1 BW vallen.[7] Dit betekent dat een (deel)betaling eerst in mindering strekt op de kosten (waaronder incassokosten), vervolgens op de rente en tenslotte op de hoofdsom en de lopende rente.
Bijna iedereen die een woning koopt, financiert dit door middel van een hypothecaire geldlening.
Bij een hypothecaire geldlening verstrekt de eigenaar van de woning de bank zekerheid door het verlenen van het recht van hypotheek op de woning. Deze hypothecaire zekerheid bestaat eruit dat de bank de woning kan verkopen, als de woningeigenaar niet aan zijn (financiële) verplichtingen jegens de bank voldoet. Dit recht kan de bank ook uitoefenen als de woningeigenaar failliet gaat of als een andere schuldeiser beslag op de woning legt.
Notariële akte
Het recht van hypotheek wordt vastgelegd in een notariële akte. Als deze akte aan bepaalde voorwaarden voldoet, de woningbezitter komt zijn (financiële) verplichtingen uit de geldlening niet na en hij verkeert in verzuim, dan kan de bank meteen het executietraject opstarten. De bank hoeft dan niet eerst te procederen bij de rechter. Het spreekt voor zich dat dit een grote besparing oplevert, zowel qua kosten als qua tijd.
Executietraject
Voordat tot tenuitvoerlegging kan worden overgegaan, moet de verkoop worden aangezegd aan van de executieverkoop aan onder andere de woningeigenaar. De executieverkoop moet plaatsvinden ten overstaande van een bevoegde notaris. Deze notaris moet binnen 14 dagen nadat hij is aangewezen als verkopend notaris, de verkoopdatum en het tijdstip vaststellen en dit aan onder andere de woningeigenaar meedelen. De veiling moet bekend worden gemaakt op een algemeen toegankelijke website. Tussen het moment van bekendmaken en de daadwerkelijke veiling moet minimaal 30 dagen zitten.
De notaris moet de woningeigenaar, de schuldeisers en beperkt gerechtigden uiterlijk de dag na de veiling schriftelijk mee te delen dat de woning is verkocht en voor welk bedrag.
De koper moet de koopsom aan de notaris betalen (en dus niet aan de woningeigenaar of de bank).
Onderhandse verkoop
De hoofdregel is dat de verkoop plaatsvindt via een executieveiling. De hypotheekhouder (de bank), de hypotheekgever (de woningeigenaar) of degene die executoriaal beslag op de woning heeft gelegd, kan de rechter verzoeken om de woning onderhands te mogen verkopen. Dit verzoek kan tot één week voor de dag van de executieveiling worden ingediend. Het voordeel van een onderhandse verkoop is dat de opbrengst hoogstwaarschijnlijk hoger zal zijn dan bij een executieveiling.
Restschuld
Het komt vaak voor dat de verkoopopbrengst (na aftrek van de executiekosten) niet voldoende is om de hele schuld te voldoen. De (voormalig) woningeigenaar blijft dan achter met een restschuld.
De hypotheekakte kan vervolgens gebruikt worden voor de incasso van de restschuld, als aan de volgende, door de Hoge Raad[1] opgestelde, twee criteria wordt voldaan:
(i) het gaat om vorderingen die op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaan en in de akte zijn opgenomen en om toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding;
(ii) heeft de akte betrekking op één of meer vorderingen, die aan de onder (i) bedoelde vereisten voldoet, maar vermeldt de akte niet de grootte van het verschuldigde bedrag, dan is de grosse van de akte niettemin voor tenuitvoerlegging vatbaar, wanneer deze de weg aangeeft langs welke op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigd bedrag kan worden vastgesteld. Een voorbeeld van dit laatste is het geval dat het bedrag van de geldlening niet in de akte staat, maar uit een aan de akte gehecht aflossingsschema kan worden afgeleid welk bedrag tot dat moment verschuldigd is.[2]
Wel moet eerst een grosse van de akte worden opgevraagd bij de notaris. De grosse is een door de notaris afgegeven afschrift van de akte met daarop de woorden “In naam van de Koning”. Deze grosse moet een deurwaarder vervolgens aan de woningeigenaar betekenen en hem sommeren tot betaling. Betaalt de woningeigenaar dan nog niet, dan kan de bank bijvoorbeeld beslag op het loon van de woningeigenaar leggen.
Op 1 juni 2016 stelde de rechter zes prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over incassokosten en de veertiendagenbrief bij consumentenincasso’s.[1] Inmiddels beantwoordde de Hoge Raad deze vragen.[2]
Veertiendagentermijn
De kern van al het gedoe rond de veertiendagenbrief is artikel 6:96 lid 6 BW, waarin staat dat een consument buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is als vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning.
De prejudiciële vragen zien op de start van de termijn, wie moet bewijzen dat een brief is ontvangen en wat is het uitgangspunt van het moment dat een brief bezorgd wordt?
Start termijn
De veertiendagentermijn begint te lopen op de dag nadat de consument de veertiendagenbrief heeft ontvangen. De achterliggende gedachte is dat een consument in ieder geval de volle 14 dagen de gelegenheid heeft om de vordering te betalen zonder buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd te zijn.
Moment van bezorging
In zaken waarbij de schuldenaar niet in de procedure verschijnt (verstekzaken), is het niet onredelijk om als uitgangspunt te nemen dat de brief is bezorgd op de tweede dag na verzending. Een zondag, maandag of officiële feestdag tellen niet mee als tussenliggende dag of als dag van bezorging.
Hoe moet het?
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat de sommatie “het verschuldigde bedrag moet binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief betaald zijn” niet afdoende is. Immers, de brief wordt niet ontvangen op de dag dat deze (per post) wordt verzonden. Hoe moet het dan wel?
De formulering dat incassokosten verschuldigd worden indien niet betaald is “binnen veertien dagen vanaf de dag nadat deze brief bij u is bezorgd” of “binnen vijftien dagen nadat deze brief bij u is bezorgd” voldoet dus wel aan de wettelijke eisen, aldus de Hoge Raad.
Verkeerde termijn
Stel, je stuurt een brief met de sommatie “het verschuldigde bedrag moet binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief betaald zijn”, wat zijn dan de gevolgen?
Het gevolg is dat je geen aanspraak kan maken op incassokosten. Maar je kan dit herstellen. Maar niet door een tweede brief te sturen met bijvoorbeeld een nieuwe sommatie om alsnog binnen 10 dagen te betalen om zodoende te termijn op te rekken en het gebrek te repareren. Je zult een nieuwe veertiendagenbrief moeten sturen die wel aan de wettelijke eisen voldoet.
Deelbetaling
Betaalt de consument de helft binnen de termijn gesteld in de (correcte) veertiendagenbrief, dan is hij incassokosten verschuldigd. De vraag is over welke hoofdsom? De gehele hoofdsom of over het onbetaalde gedeelte (de restant hoofdsom).
Het antwoord is: de consument is incassokosten verschuldigd over de restant hoofdsom.
Ambtshalve toetsing
Verschijnt de schuldenaar in de procedure, dan kan hij een beroep doen op het feit dat hem niet de juiste termijn is gegeven en dat hij geen incassokosten verschuldigd is. Maar ook als hij dit niet doet, staat het de rechter vrij om uit eigen beweging te controleren of aan de regels is voldaan.
In verstekzaken moet de rechter beoordelen of de schuldeiser voldoende gesteld heeft voor toewijzing van de gevorderde incassokosten en of de schuldeiser overeenkomstig die regels heeft gehandeld.
Bewijslast
Stel, de schuldenaar voert aan dat hij de brief niet heeft ontvangen of niet op de dag waarvan de schuldeiser zegt dat hij die heeft ontvangen. In dat geval moet de schuldeiser aantonen dat de brief ontvangen is.
Recent lanceerden de Christen Unie en de PvdA een initiatiefwet genaamd Wet aanpak misstanden incassodienstverlening. Het doel hiervan is, de naam zegt het al, het tegengaan van misstanden in de incassobranche.
In mijn column voor het tijdschrift Beslag en executie in rechtspraktijk dat deze week verscheen, houd ik deze initiatiefwet tegen het licht. Mijn conclusie is dat er nog veel moet gebeuren voordat dit wetsvoorstel levensvatbaar is.
Citeertitel: J.M. Veldhuis, Wet aanpak misstanden incassodienstverlening schiet z’n doel voorbij, BER 2016, afl. 4, p. 28-29.
De buitengerechtelijke incassokosten blijven de gemoederen bezig houden. Alle consternatie maakt dat het doel van de in 2012 in werking getreden regeling niet wordt gehaald, namelijk: een heldere regeling waardoor rechtszekerheid ontstaat over de hoogte van de vergoeding en het voorkomen van conflicten daarover.[1]
Recent maakte een kantonrechter uit Almere bekend voornemens te zijn om prejudiciële vragen over buitengerechtelijke incassokosten aan de Hoge Raad te stellen.[2]
Wat is een prejudiciële vraag?
Door middel van een prejudiciële vraag kunnen lagere rechters van de Hoge Raad een richtinggevende uitspraak krijgen over rechtsvragen die in een veelvoud van zaken voorkomen.[3] Een voorbeeld hiervan is de vraag of na de veertiendagenbrief nog een brief moest worden gestuurd voordat een consument buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. De Hoge Raad beantwoordde die vraag ontkennend.
Casus
Ook nu is de veertiendagenbrief het onderwerp van prejudiciële vragen. Het gaat om de volgende casus:
Op 25 maart 2014 onderging de gedaagde (een consument) een tandheelkundige behandeling. Deze zorgverlener heeft zijn vordering op de gedaagde overgedragen (gecedeerd) aan Fa-med. Fa-med zond gedaagde op 24 juli 2014 een factuur voor een totaalbedrag van € 735,54, te voldoen voor 23 augustus 2014. Bij brief van 30 augustus 2014 stelde Fa-med gedaagde in gebreke en maande zij dat de factuur voor 6 september 2014 moest zijn betaald, bij gebreke waarvan gedaagde in verzuim verkeert. Er werd niet betaald en op 11 september 2014 zond Fa-med een brief met onder andere de volgende tekst:
“Het is mogelijk dat u vergeten bent te betalen. Daarom stellen wij u een laatste keer in de gelegenheid om het notabedrag binnen 14 dagen aan ons te voldoen (…).
Wanneer wij uw betaling niet voor 25-09-2014 hebben ontvangen, brengen wij incassokosten in rekening. De incassokosten bedragen maximaal 15% van het notabedrag met een minimum van € 40,00 plus de wettelijke rente. In uw geval bedragen de incassokosten € 110,33. Door tijdige betaling voorkomt u deze extra kosten.”
Op 7 oktober 2014 is een bedrag van € 735,54 aan Fa-med betaald. De vraag is of de brief van 11 september 2014 kan worden aangemerkt als veertiendagenbrief en daarmee of de gedaagde buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. Immers in deze brief staat niet dat de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn als niet betaald is binnen een termijn van 14 dagen aanvangende de dag na de aanmaning[4], maar binnen 14 dagen na dagtekening van de brief. Daarnaast staat in de wet dat een verklaring aan een bepaalde persoon pas werking heeft als die verklaring die persoon heeft bereikt.[5] Dus pas als de geadresseerde de veertiendagenbrief heeft ontvangen. Dit komt niet overeen met de termijn ‘aanvangende de dag na de aanmaning’.
Prejudiciële vragen
Gezien deze tegenstrijdigheid en de daarmee samenhangende onzekerheid wil de kantonrechter de volgende vragen aan de Hoge Raad te stellen:
Vangt de termijn van veertien dagen als bedoeld in artikel 6:96, zesde lid, van het BW aan de dag na de ontvangst door de schuldenaar van de veertiendagenbrief?
Indien voormelde vraag bevestigend beantwoord wordt, kan bij de beoordeling over de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke incassokosten er dan vanuit worden gegaan dat een per gewone post verzonden veertiendagenbrief één dag na de dagtekening bezorgd wordt? Ook als we weten dat er in de regel geen brievenpost op zondag bezorgd wordt en bijvoorbeeld Post.nl ook op maandag geen briefpost bij particulieren bezorgt? Als hier niet van uit kan worden gegaan, met welke omstandigheden moet dan rekening worden gehouden en wat betekent dit dan voor de hierna nog te noemen stel- en bewijsplicht?
Voldoet een brief aan de eisen van artikel 6:96, zesde lid, van het BW indien daarin melding is gemaakt van een betaaltermijn van veertien dagen en het toepasselijke incassobedrag volgens het Besluit is genoemd, maar geen of een onjuiste termijn van aanvang of einde van die veertiendagentermijn is genoemd? Hoe strikt moet de rechter dit toetsen?
Wat is het rechtsgevolg als in een veertiendagenbrief geen of een onjuiste formulering van aanvang en/of einde van de veertiendagentermijn is vermeld?
Maakt het in dat geval nog iets uit of de termijn een enkele dag te laat is en/of de schuldenaar heeft laten weten toch niet te kunnen betalen? Kan een onjuiste termijn gerepareerd worden geacht indien de schuldenaar (na enkele weken) nog een periode van tien dagen heeft gekregen en daarna (opnieuw enkele weken nadien) nog een laatste periode van zeven dagen heeft gekregen om de vordering te betalen, zonder dat incassokosten verschuldigd worden?
Moet de schuldeiser stellen en bewijzen wanneer de termijn van veertien dagen is aangevangen en geëindigd, of moet de schuldenaar stellen en bewijzen dat hij binnen veertien dagen na ontvangst van de veertiendagenbrief heeft betaald?
Maakt het voor de beantwoording van deze vragen verschil of het een verstekzaak of een zaak op tegenspraak betreft? Maakt het bij een zaak op tegenspraak nog uit of er wel of geen verweer gevoerd is ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten?
Op 20 april 2016 mogen beide procespartijen zich uitlaten over dit voornemen van de kantonrechter. Wordt dus vervolgd…
—–
[1] Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, p. 3.
[2] Rb Midden-Nederland 23 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1575.
Een geldvordering kan je in een gewone procedure (‘bodemprocedure’) vorderen, maar ook in een kort geding. Het voordeel van een kort geding is, de naam zegt het al, dat de procedure een stuk minder omvangrijk is en veel korter duurt dan een bodemprocedure.
Bij een geldvordering in kort geding gelden een aantal speciale regels en voorwaarden en daar gaat dit blog over.
Beperkingen kort geding
Tegenover het voordeel van het snel krijgen van een vonnis, staat onder andere het nadeel dat in een kort geding niet alles gevorderd kan worden. Zo is het in een kort geding niet mogelijk om een overeenkomst te laten ontbinden. Ook is het niet mogelijk om een rechtstoestand vast te laten stellen (bijvoorbeeld een verklaring voor recht dat een overeenkomst is ontbonden). Voor dit type vordering moet je de bodemprocedure volgen.
Drie vereisten geldvordering in kort geding
Het is mogelijk om een geldvordering voor te leggen aan de rechter in kort geding (‘voorzieningenrechter’). Voordat de voorzieningenrechter de geldvordering zal toewijzen, moet zijn voldaan aan de volgende drie vereisten:
het bestaan van de vordering en de omvang van de vordering zijn in hoge mate aannemelijk;
er is een spoedeisend belang dat maakt dat een onmiddellijke voorziening vereist is;
er is geen restitutierisico.
Ad 1: aannemelijkheid
In een kort geding is over het algemeen geen ruimte voor nadere bewijsvoering. Dat betekent dat de voorzieningenrechter weinig ruimte heeft c.q. geeft om de vordering nader te onderbouwen door bijvoorbeeld het horen van getuigen of deskundigen.
Het is dus van belang om, voordat je een geldvordering in kort geding eist, te realiseren hoe ‘hard’ je vordering is en of je de vordering voldoende kan onderbouwen op basis van je dossier. Een voorbeeld waar dit mis gaat, vind je hier.
Ad 2: spoedeisendheid
In de dagvaarding moet je stellen dat sprake is van een spoedeisend belang. Is daar geen sprake van, dan moet je de bodemprocedure volgen en zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren.
De aannemelijkheid van de (hoogte van) de vordering en de spoedeisendheid zijn communicerende vaten. Dat betekent dat als de vordering voldoende vaststaat er weinig eisen worden gesteld aan het spoedeisend belang.
In 2013 verwoordde een voorzieningenrechter dit als volgt:
“Nu gelet op al het voorgaande de schadevergoedingsplicht van [eiseres] voldoende vast staat, staat het spoedeisend belang niet aan toewijzing van de vordering van [verweerder] tot (een voorschot op) schadevergoeding in de weg”
Hiertegen werd cassatie bij de Hoge Raad ingesteld, maar dat werd afgewezen. De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad schrijft in zijn conclusie (zeg maar zijn advies aan de Hoge Raad):
“De voorzieningenrechter is in zijn motivering blijkbaar uitgegaan van de ‘communicerende vaten’-theorie. In deze benaderingswijze kunnen minder zware eisen aan het spoedeisend belang worden gesteld naar mate een vordering meer solide oogt (en vice versa). Deze benadering behoeft niet per se op gespannen voet te staan met de in alinea 2.1 genoemde voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding(9); zij zegt iets over de diepgang die van de motivering mag worden verlangd.”
Ad. 3: restitutierisico
Veelal wordt door de gedaagde een beroep gedaan op het ‘restitutierisico’. Hiermee wordt bedoeld het risico dat de gedaagde loopt dat de eiser het betaalde bedrag niet kan terugbetalen in het geval dat de gedaagde later alsnog gelijk krijgt (in hoger beroep of in een bodemprocedure). De vordering van de eiser wordt dan alsnog afgewezen en de eiser moet het bedrag dat gedaagde heeft betaald terugbetalen. Of, zoals de rechtbank Overijssel in haar vonnis van 12 december 2013 verwoordde:
“Een restitutierisico is niet aan de orde, nu de vordering als onbetwist moet worden geacht en het aldus zeer onwaarschijnlijk is dat Oxycom zulks zal hebben terug te betalen.”
Als de voorzieningenrechter meent dat er een reëel restitutierisico is, dan zal hij de vordering moeten afwijzen.
Wordt een vordering niet betaald, dan is de schuldenaar (vaak) ook rente en incassokosten verschuldigd. Als een vervolgens (deel)betaling wordt gedaan, dan strekt die betaling in eerste instantie in mindering op “de kosten”, vervolgens in mindering op de rente en tenslotte in mindering op de hoofdsom en de lopende rente. Dit is geregeld in artikel 6:44 BW en wordt de “imputatieregel” genoemd.
Lange tijd was er discussie over de vraag of de buitengerechtelijke incassokosten ook onder het begrip “de kosten” vallen. Rechtbanken en gerechtshoven oordeelden hier verschillend over. In haar arrest van 10 juli 2015 maakt de Hoge Raad een eind aan deze discussie.
Het komt geregeld voor dat een schuldeiser een vordering instelt voor enkel de rente en de incassokosten. Soms bedraagt de rente slechts een paar cent en de incassokosten slechts het laagste tarief van € 40.
Uit twee recente gerechtelijke uitspraken zou je kunnen afleiden dat er kantonrechters zijn die vinden dat je geen recht hebt op vergoeding van deze kosten.
Begin maart 2015 veroordeelden twee kantonrechters (één in Haarlem en één in Amsterdam) onafhankelijk van elkaar dat de eisende partij haar eigen proceskosten moet betalen, ondanks dat de incassokosten van € 40 werden toegewezen. Bij een dergelijke vordering bedragen de kosten voor de dagvaarding € 77,84 (excl. BTW) en het griffierecht € 116 voor een bedrijf. Per saldo is de eiser dus voor zo’n € 150 de bietenbrug opgegaan.
De overwegingen van de twee kantonrechters waren als volgt:
“De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van een dusdanige proportionaliteit tussen het gevorderde – vier eurocent rente en veertig euro buitengerechtelijke incassokosten – enerzijds en de (te verwachten) proceskosten anderzijds, waarvan de dagvaardingskosten alleen al tweemaal zo hoog als het gevorderde belopen, dat de beslissing van [eiseres] om naar het middel van een gerechtelijke procedure te grijpen – welke beslissing haar op zichzelf bezien vrij staat – tot gevolg dient te hebben dat [eiseres] de eigen proceskosten draagt. De proceskosten zullen dan ook worden gecompenseerd.”
en
“Gelet op de wanverhouding tussen de gevorderde som en de proceskosten, alsmede de omstandigheid dat uit de tekst van de dagvaarding nauwelijks valt op te merken dat het hier alleen nog een geschil betreft over de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten, worden de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.”
Nu kan je je natuurlijk afvragen of je voor een vordering van € 40 moet gaan procederen. Maar interessanter is de vraag of deze twee rechters het bij het rechte eind hebben. Beide vorderingen zijn te laag om hoger beroep in te stellen (blog hoger beroep), dus deze principiële vraag kan niet aan een gerechtshof worden voorgelegd.
Een kantonrechter in Den Haag oordeelde in een soortgelijke situatie in februari 2015 overigens anders en veroordeelde gedaagde ‘gewoon’ in de proceskosten. Navraag bij De Rechtspraak leerde voorts dat het geen beleid is om dergelijke vorderingen af te wijzen. Kennelijk zijn er twee rechters ‘rogue’ gegaan.
Naar mijn mening doen deze twee rechters het niet goed. Er is in casu geen reden om de proceskosten te compenseren.
De rechter mag de proceskosten compenseren in de in artikel 327 lid 1 Rv genoemde gevallen. Beide rechters noemen de proceskosten disproportioneel c.q. spreken van een wanverhouding tussen gevorderde som en proceskosten. Dit zou dan vallen onder de laatste zin van artikel 237 lid 1 Rv:
“Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.”
In beide gevallen erkent de rechter dat de eisende partij betaling in rechte kan afdwingen. Dan is er mijns inziens geen sprake van nodeloos veroorzaakte kosten. Van onnodige kosten is bijvoorbeeld sprake als meerdere procedures worden aangespannen, terwijl de vorderingen in één procedure hadden kunnen worden opgenomen.[1] Ook zijn geen buitensporige bedragen gevorderd aan incassokosten[2] of is gedaagde niet in de gelegenheid gesteld om in den minne te betalen.[3] Van deze gevallen is geen sprake en er is juridisch bezien geen reden om de proceskosten te compenseren.
Een tweede argument is dat het hele systeem van incassokosten tot doel heeft om wanbetaling tegen te gaan. Dit volgt ook uit de Europese richtlijn ter bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties.[4] Door de incassokosten toe te wijzen, maar de proceskosten niet wordt dit stelsel ondergraven. Immers, het loont om de incassokosten bij lage vorderingen onbetaald te laten. Ondanks dat de schuldeiser kosten moet maken en volledig in zijn recht staat, zal de rechter de schuldeiser de rekening presenteren. Hiermee wordt een verkeerd signaal afgegeven. Het wordt problematisch als je bijvoorbeeld een dierenkliniek hebt en het overgrote merendeel van je vorderingen uit lage bedragen bestaat. Soms moet je een signaal afgeven dat men gewoon moet betalen, ook al is de vordering laag. Dit miskennen deze rechters. Ook maken beide rechters niet duidelijk wanneer er dan wel sprake zou zijn van een normale verhouding tussen de vordering en de kosten. De griffierechten zijn bij mijn weten überhaupt niet kostendekkend, dus dit kan geen argument zijn.
Bijkomend argument is dat in geen van beide gevallen een partij procedeerde op basis van gefinancierde rechtsbijstand (‘toevoeging’). Er is dus geen sprake van misbruik van toevoegingsgelden, zoals in de kwestie van konijn Punkie of de veelbesproken ‘zandbakruzie’. [5]
Graag hoor ik of je vindt of de twee kantonrechters gelijk hebben. Hieronder kan je je mening achterlaten.
In nagenoeg alle incassozaken wordt naast betaling van de hoofdsom (vaak het factuurbedrag) ook rente gevorderd. Rente is een vorm van schadevergoeding die de debiteur (wanbetaler) verschuldigd is, omdat hij niet op tijd betaalt.
In dit blog zal ik de drie verschillende soorten rente toelichten, te weten de contractuele rente, de wettelijke handelsrente en de wettelijke vertragingsrente.
Contractuele rente
Als partijen een rentepercentage afspreken in een overeenkomst of in algemene voorwaarden dan noemen we dat de contractuele rente. Partijen kunnen in beginsel zelf afspreken hoe hoog deze rente zal zijn.
Spreken partijen geen rentepercentage af, dan kan de schuldeiser op basis van de wet toch rente vorderen, namelijk de wettelijke handelsrente of de wettelijke vertragingsrente.
Wettelijke handelsrente
Is sprake van een handelsovereenkomst dan kan de wettelijke handelsrente worden gevorderd. Een handelsovereenkomst is een overeenkomst tussen twee bedrijven/ondernemers. Als één van beide partijen geen onderneming of ondernemer is, kan deze rente niet worden gevorderd. De wettelijke handelsrente kennen we in Nederland sinds 8 augustus 2002. Het percentage wordt jaarlijks per 1 januari en 1 juli aangepast. Per 1 januari 2015 is de wettelijke handelsrente 8,05% per jaar.
Het Curaçaose en Arubaanse recht kent geen wettelijke handelsrente, maar alleen de hierna te bespreken wettelijke vertragingsrente. Let op dat het rentepercentage in het Antilliaanse recht anders wordt berekend dan in Nederland.
Wettelijke vertragingsrente
De derde vorm van rente is de wettelijke vertragingsrente. Dit is als het ware de restcategorie. Voor deze rente gelden geen aparte vereisten ten aanzien van de hoedanigheid van contractspartijen. Nadeel (voor de schuldeiser) van deze rente is dat het percentage een stuk lager ligt dan bij de wettelijke vertragingsrente en meestal ook bij de rente die partijen onderling afspreken. Het percentage wordt jaarlijks per 1 januari en 1 juli aangepast. Per 1 januari 2015 is de wettelijke vertragingsrente 2% per jaar.
Vanaf welke datum rente verschuldigd?
Voor alle drie de soorten geldt dat pas rente verschuldigd is nadat de afgesproken datum van betaling is verstreken.
Is geen datum afgesproken, dan moet de schuldeiser eerst een aanmaning sturen met daarin een laatste termijn waarbinnen betaald kan worden of de debiteur moet aangeven niet tot betaling over te zullen gaan. Dit geldt voor de contractuele rente en de wettelijke vertragingsrente. Voor de wettelijke handelsrente geldt een termijn van 30 dagen na ontvangst van de factuur.
In alle gevallen is de rente verschuldigd vanaf de dag na de dag dat de betalingstermijn is verstreken of de debiteur heeft aangegeven niet te zullen gaan betalen.
Dit blog gaat over een tuchtuitspraak van de Gerechtsdeurwaarderskamer van het gerechtshof Amsterdam. Deze kamer behandelt de zaken in hoger beroep van klachten die tegen deurwaarders zijn ingediend.
Op 27 januari 2015 deed het gerechtshof uitspraak over de vraag of deurwaarders informatiekosten in rekening mogen brengen in de minnelijke incassofase.
De vraag die in dit blog centraal staat, is of je als verkoper contante betaling mag weigeren. Met andere woorden, mag je als verkoper je klant verplichten om per bank te betalen?
De casus was als volgt. Eiseres heeft aan gedaagde goederen geleverd en zij vordert betaling van in totaal ruim € 25.000, vermeerderd met rente en kosten. In de dagvaarding zet eiseres uiteen dat gedaagde de ruim € 25.000 enkel in contanten wil betalen. Eiseres meent dat zij dit mag weigeren. Het was immers veel te gevaarlijk dat één van haar medewerkers met dit grote bedrag over straat zou moeten gaan. Daarbij komt dat eiseres niet verzekerd is als haar medewerker zou worden overvallen.
De rechtbank maakt hier korte metten mee:
De rechtbank kan eiseres niet in dit standpunt volgen en zij stelt daarbij voorop dat contant geld (eurobiljetten en -munten) in Nederland een wettig betaalmiddel is (zijn). In beginsel staat het een schuldenaar daarom vrij om een vordering van zijn schuldeiser te voldoen middels een contante betaling, waardoor de betalingsverplichting teniet gaat. Het is aan de contractspartijen om bij het sluiten van een overeenkomst over de wijze van nakoming van een betalingsverplichting – contant, bankoverschrijving of anderszins – onderlinge andersluidende afspraken te maken in die zin, dat een bepaalde betalingswijze wordt voorgeschreven of juist uitgesloten. Dat eiseres en gedaagde in casu een dergelijke afspraak hebben gemaakt is gesteld noch gebleken. Een grondslag voor eiseres om betaling middels bankoverschrijving te eisen van gedaagde ontbreekt dan. De stelling van eiseres dat zij niet inziet waarom een bankoverschrijving voor gedaagde bezwarend zou zijn, maakt dit niet anders.
Bijkomend punt van kritiek van de rechtbank is dat eiseres slechts betaling vordert en niet betaling per bank. De vordering wordt afgewezen.
Wil je niet dat iemand (grote) bedragen contant betaalt, dan zal je dat bij het sluiten van de overeenkomst onderling moeten afspreken. Doe je dat niet, dan mag de koper contant betalen. Zolang de koper zich bereid toont om contant te voldoen, heb je dat als verkoper te accepteren.
Het bijzondere aan deze uitspraak is dat de gedaagde partij (de koper) niet in de procedure is verschenen; hij heeft verstek laten gaan. In dat geval zal de rechter de vordering toewijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. In dit geval kwam de vordering hem – dankzij stellingen van de eiser zelf – ongegrond voor. Dat is nogal knullig en kostbaar. Het betaalde griffierecht van € 1.892 en de kosten van de deurwaarder is eiser (een VOF) immers kwijt.
Het hele vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 15 oktober 2014 kan je hier nalezen.
In mijn blog van 16 juni 2014 schreef ik dat er eindelijk duidelijkheid is over de verschuldigdheid van incassokosten voor consumenten. Nu blijkt dat ik iets te vroeg juichte.
Afgelopen vrijdag, 13 juni 2014, maakte de Hoge Raad een einde aan de discussie of er na de veertiendagenbrief bij consumentenincasso’s nog een brief moet worden verzonden, voordat de consument incassokosten verschuldigd is.
Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?
Afgelopen vrijdag beantwoordde de Hoge Raad deze vraag ontkennend:
beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat art. 6:96 lid 6 BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de daarin genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd wordt, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten
Hiermee is er eindelijk duidelijkheid voor consumentenincasso’s: betaal je niet binnen de 14 dagen die je gegund worden dan ben je incassokosten verschuldigd.
De hoogte van de incassokosten is gekoppeld aan de hoogte van de onbetaald gelaten hoofdsom. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is de volgende rekenwijze opgenomen (zie tabel 1).
15% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de eerste € 2500
minimum € 40 maximum € 375
10% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 2500
maximum € 250
5% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 5000
maximum € 250
1% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 190.000
maximum € 1.900
0,5% over het meerdere van de hoofdsom
maximale incassokosten € 6.775
Tabel 1
De minimumvergoeding bedraagt € 40. Dit betekent dat voor vorderingen tot € 266,67 er € 40 aan incassokosten in rekening mag worden gebracht.
Voor een vordering met een hoofdsom van € 25.000 kan derhalve maximaal € 1.025 aan buitengerechtelijke incassokosten in rekening worden gebracht. En voor een vordering met een hoofdsom van € 14.000 kan er maximaal € 915 aan incassokosten worden gerekend.
Het maximum aan incassokosten wordt bereikt bij een vordering van € 1 miljoen, waarvoor maximaal dan € 6.775 aan incassokosten mag worden berekend. Bedraagt de vordering bijvoorbeeld € 2 miljoen, dan blijven de maximale incassokosten € 6.775.
Wat veel mensen niet weten, is dat na afloop van een jaar (periode van 12 maanden) waarover de rente is berekend, je de rente van dat jaar bij de hoofdsom mag optellen. Dat betekent dat als de incasso langer dan één jaar duurt, je een hoger bedrag aan incassokosten in rekening mag brengen (tenzij je natuurlijk niet boven de € 266,67 uitkomt of aan het maximum zit).
In een recent gepubliceerde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam wordt de knoop doorgehakt over de vraag of bij het incasseren van achterstallige betalingen zowel de wettelijke handelsrente als de contractuele boete kan worden gevorderd.
Mijn blogIncassokosten: de veertiendagenbrief voldoende?ging over de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2013, waarin werd geoordeeld dat een consument buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd na afloop van de termijn in de veertiendagenbrief.
Hiermee leek er duidelijkheid te zijn over de verschuldigdheid van incassokosten voor consumenten. Sindsdien hebben zich echter enkele ontwikkelingen voorgedaan die enkel tot meer onduidelijkheid leiden. Deze ontwikkelingen bespreek ik in dit blog.
Op 7 oktober 2013 stemden het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) en het Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Civiele afdelingen van de Hoven (LOVC-hoven) – wie bedenkt die namen? – in met het rapportBGK-Integraal. Anders dan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar uitspraak van 17 september 2013, is het uitgangspunt van dit rapport dat er na de veertiendagenbrief nog minimaal één incassohandeling moet worden verricht voordat een consument buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
De logische vraag die boven kwam drijven is: moet er nu wel of geen extra brief worden gestuurd na de veertiendagenbrief voordat de incassokosten worden toegewezen?
Om door het rapport BGK-Integraal gecreëerde onduidelijkheid weg te nemen, stelde de rechtbank Gelderland op 20 november 2013 de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad:
Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke kosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?
De Hoge Raad moet dus de knoop doorhakken. Het antwoord van de Hoge Raad is op dit moment nog niet bekend. Een rechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft zijn uitspraak over de buitengerechtelijke incassokosten aangehouden totdat de Hoge Raad heeft beslist.
De rechtbank Gelderland maakte op 12 maart 2014 bekenddat zij, totdat het standpunt van de Hoge Raad bekend is, het rapport BGK-Integraal zullen hanteren bij de beoordeling of buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen bij vorderingen tegen consumenten. In de praktijk betekent dit dat je na de veertiendagenbrief dus nog een brief moet sturen. Doe je dat niet dan worden de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
Hiermee volgt de rechtbank Gelderland het beleid van de rechtbank Rotterdam, sector kanton die bij brief van 23 december 2013 kenbaar maakte:
Voorts geldt dat alleen aanleiding bestaat voor toewijzing van gevorderde buitengerechtelijke incassokosten indien gesteld is dat na de 14 dagen brief nog tenminste één andere incassohandeling heeft plaatsgevonden. Het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 17 september 2013 (GHARL:2013:6750) wordt vooralsnog door ons niet gevolgd.
Het interessante is dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep de zaken van de rechtbank Gelderland behandelt. Met een beroep op de uitspraak van dit gerechtshof van 17 september 2013 heb je mijns inziens een goed verhaal waarom de rechtbank Gelderland het fout heeft gedaan. Het is wachten op de eerste uitspraak hierover van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Recente reacties