Soms kom je regels tegen waarvan je je afvraagt wat het nut ervan is. Zijn het alleen formele regels van vroeger of dient die regel ook een daadwerkelijk doel? In het burgerlijk procesrecht verdwijnen veel onnodig formele regels langzaamaan. Dit staat ook wel bekend als de deformalisering van het burgerlijk procesrecht. Een regel die wat mij betreft mag worden afgeschaft is de uitzondering op de optelregel in hoger beroep.
In het Nederlandse burgerlijk recht kan je in hoger beroep gaan als de vorderingen, waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, hoger is dan € 1.750 (artikel 332 lid 1 Rv). Wordt de appelgrens niet gehaald, maar wordt toch hoger beroep ingesteld, dan wordt de appellant (eventueel ambtshalve) niet-ontvankelijk verklaard.
Als een reconventionele vordering is ingesteld, dan is de hoofdregel dat de vordering in conventie en reconventie moeten worden opgeteld voor beoordeling of de appelgrens is gehaald (artikel 332 lid 3 Rv).
Een uitzondering op deze hoofdregel is de situatie dat de vorderingen in conventie en reconventie samenvallen. Hiervan is sprake als een reconventionele vordering geen andere strekking heeft dan de gedaagde in conventie te bevrijden van de verplichting tot betaling van het in conventie gevorderde.[1]
Zoals AG Asser het treffend zegt in zijn conclusie voor HR 8 december 1995, NJ 1996, 284, gaat het erom dat de reconventionele vordering er uitsluitend toe strekt om aan de veroordeling in conventie te ontkomen en dus dat de reconventionele vordering vereenzelvigd moet worden met het verweer in conventie. Is dat niet het geval, dan geldt toch de optelregel.[2] Een voorbeeld hiervan is de reconventionele vordering tot ontbinding van de overeenkomst op basis waarvan de eiser in conventie een geldvordering heeft ingesteld.[3]
Een vordering tot schadevergoeding heeft als hoofdstrekking om de wederpartij te veroordelen tot betaling van de gevorderde schade. Een vordering tot schadevergoeding heeft dus niet (alleen) de strekking om gedaagde in conventie te bevrijden van de verplichting tot betaling van de conventionele vordering.[4] Dit betekent dat een vordering tot schadevergoeding meetelt voor de optelregel.
Dus als de vordering in conventie minder is dan € 1.750, dan kan de appelgrens eenvoudig worden gehaald door in reconventie een vordering tot schadevergoeding in te stellen, zodat het totale beloop van de vorderingen boven de € 1.750 komt.
Waarom deze onnodig complicerende regel? Het is van belang dat partijen vooraf weten waar ze aan toe zijn als het gaat om het instellen van hoger beroep. Er is geen goede reden om deze regel te handhaven in het moderne procesrecht.
Ik verwacht niet dat de afschaffing van deze regel zal leiden tot heel veel extra zaken in hoger beroep. Een hoger beroepsprocedure kost immers vele malen meer dan € 1.750. Mocht het wel leiden tot een zondvloed van nieuwe zaken in hoger beroep of mocht daarvoor een gerechtvaardigde vrees zijn, waardoor de rechtspraak nog meer in het nauw komt qua doorlooptijden, dan is het natuurlijk altijd mogelijk om de appelgrens te verhogen. Al moet je je afvragen of dit de overweging zou mogen zijn om de appelgrens te verhogen.
Ook relevant is dat het, zoals gezegd, eenvoudig is om de regel te omzeilen. Je hoeft immers enkel in reconventie een vordering tot schadevergoeding in te stellen, zodat het totaal van conventie en reconventie meer dan € 1.750 beloopt.
Kortom, schrap deze regel. De regel dient geen enkel doel en er is geen reden om deze onnodig gecompliceerde regel te handhaven. Om dit te bereiken, zou de Hoge Raad om kunnen gaan. Een tweede optie is om artikel 332 lid 3 Rv aan te passen bij de volgende ronde van het vereenvoudigen van het burgerlijk procesrecht, zodat duidelijk is dat de vorderingen in conventie en reconventie altijd bij elkaar moeten worden opgeteld voor wat betreft de bepaling of de appelgrens is gehaald.
Na het fiasco van het Programma KEI ging de Rechtspraak zich herbezinnen over het digitaal procederen. Dit leidde tot het Basisplan digitalisering civiel recht en bestuursrecht (‘Basisplan’). Het Basisplan heeft als treffende ondertitel ‘reset digitalisering KEI’.
Basisplan digitalisering civiel recht en bestuursrecht
Het Basisplan moet een nieuwe oplossing worden voor het digitaal procederen bij de rechtsgebieden civiel recht en bestuursrecht.
Project Digitale Toegang
Een uitvloeisel van het Basisplan is het Project Digitale Toegang. Dit project moet leiden tot een digitale brievenbus voor procespartijen, een digitale postkamer voor griffies en een digitaal dossier voor procesdeelnemers voor alle soorten civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken. Gezien de ervaringen met het Programma KEI neemt men kleine stapjes.
Lang bleef het stil. Maar vandaag maakte de Rechtspraak bekend dat, in ieder geval voor civiel recht, het eerste kleine stapje wordt genomen. De eerste concrete toepassing van het Project Digitale Toegang start binnenkort en betreft een digitaal portaal om beslagrekesten in te dienen.
Pilot digitaal beslagrekesten indienen
Dit digitale portaal voor het indienen van beslagrekesten is een pilot die vanaf 28 juni 2021 gaat lopen bij de rechtbank Amsterdam. Deelname is vooralsnog vrijwillig.
Er is verder nog weinig bekend over de pilot. Alleen dat je via rechtspraak.nl moet inloggen met je advocatenpas, dat advocaten in dit portaal stukken kunnen uploaden (in pdf formaat) en met de rechtbank kunnen communiceren. Verder ontvangt de advocaat automatisch “een digitale ontvangstbevestiging” voor hun dossier (ik neem aan een e-mailtje).
Eind deze maand komt online een handleiding beschikbaar en wordt er hopelijk meer bekend over de werking en de functionaliteiten.
De pilot duurt zes weken en als de evaluatie positief is dan kunnen advocaten dit najaar bij alle rechtbank digitaal een beslagrekest indienen.
Volgende pilot
Volgens een eerder persbericht is de volgende stap in het digitaliseringsproces “de zaakstroom rijksbelastingen” bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het gaat niet goed bij de Rechtspraak. De doorlooptijden blijven te lang en er is nog steeds een personeelstekort. Dit geldt ook (met name?) voor de gerechtshoven. Na de laatste proceshandeling kan het makkelijk een jaar duren voordat er een arrest is.
De doorlooptijden zijn al jaren een punt van aandacht en al jaren probeert de Rechtspraak deze terug te dringen. De tot op heden meest in het oog springende maatregel is het beperken van de mogelijkheid voor advocaten om uitstel te krijgen. Op die manier blijft de gang er lekker in. Althans dat is gedachte. Het probleem lijkt echter niet (langer) bij de advocatuur te liggen, omdat de doorlooptijden nog steeds te lang zijn en er bij de Rechtspraak nog steeds een personeelstekort is. Weliswaar was in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering opgenomen dat er in geval van digitaal procederen binnen zes weken uitspraak moet worden gedaan, maar op die regel staat geen sanctie en deze regel geldt niet voor schriftelijk procederen.[1]
Om het probleem recht te trekken, bedacht de Rechtspraak dat per 1 april 2021 processtukken in hoger beroep, afhankelijk van het soort processtuk, maximaal 25 of maximaal 15 pagina’s mogen beslaan. Al die dikke dossiers kosten teveel (lees)tijd en dat is funest voor de doorlooptijden. Om te voorkomen dat advocaten creatief worden met ruimte wordt ook voorgeschreven dat een courant lettertype (zoals Arial, Times New Roman of Courier) moet worden gebruikt, de lettergrootte moet minimaal 11 punten zijn en voor voetnoten geldt een minimale grootte van 9 punten. Verder geldt een verplicht A4-formaat papier, een minimale regelafstand van 1 en – niet onbelangrijk – de marges onder, boven en naast de tekst moeten minimaal 2,5 cm zijn.
Maar omdat de Rechtspraak de beroerdste niet is, kan je om ontheffing vragen als je meent dat sprake is van een juridische of feitelijke complexe zaak. Dit verzoek moet je aan de rolrechter richten. Niet duidelijk is wat de criteria zijn om voor deze uitzondering in aanmerking te komen.
Zonder overleg. Zonder analyse. Zonder onderzoek. Zonder juridische basis.
Deze nieuwe regeling is opgenomen in een tweetal procesreglementen van de gerechtshoven.[2]
Het is niet de eerste keer dat de Rechtspraak probeert om paal en perk te stellen aan de omvang van processtukken. Eerdere pogingen konden ook op veel kritiek rekenen[3] en die regels verdwenen weer. Nu doet de Rechtspraak dus een nieuwe poging.
Je zou verwachten dat de eerdere kritiek ter harte zou zijn genomen en dat deze nieuwe regeling in goed overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten zou zijn opgesteld. Daar leek het in eerste instantie ook op. Het gerechtshof Amsterdam vermeldde namelijk in haar nieuwsbrief van december 2020 dat er overleg met de dekens van de NOvA had plaatsgevonden over de invoering van de nieuwe regels. Niet dus. De termen overleg en meedelen zijn kennelijk door elkaar gehaald.
Inmiddels hebben meerdere advocaten[4], hoogleraar Barkhuysen[5] en de Nederlandse Orde van Advocaten[6] uitvoering uiteengezet dat deze regeling niet door de beugel kan. Het is namelijk niet mogelijk om in een procesreglement grenzen te stellen aan de omvang van processtukken (dit moet bij wet). Ook komen de toegang tot de rechter en het eerlijk proces (artikel 6 EVRM) met deze regeling in het geding.
Barkhuysen en de NOvA constateren verder dat de Rechtspraak geen onderzoek heeft gedaan naar de oorzaken van het probleem en het nut en de noodzaak van de maatregel, maar dat de advocatuur als schuldige wordt aangewezen. Dit is op zijn zachtst gezegd opvallend te noemen. Men ging voor de kortste en makkelijkste route: beperk de leestijd door een maximum te stellen aan de omvang van processtukken.
Ik vraag me af hoe de raadsheren tegen deze regeling aankijken. Er zullen ongetwijfeld raadsheren zijn die deze regel toejuichen; anders zou deze regeling er nooit zijn gekomen. Maar is dat nog steeds het geval nu alle juridische bezwaren bekend zijn en nu bekend is dat er geen analyse en onderzoek en er geen inhoudelijk overleg met de advocatuur heeft plaatsgevonden? Je gaat als rechter toch geen procespartij beknotten in zijn eis/verweer als je weet dat de regeling juridisch bezien niet houdbaar is?
De Rechtspraak heeft zich danig vergaloppeerd en moet dit herstellen
De wens tot het verkorten van doorlooptijden is er bij zowel de advocatuur als de Rechtspraak, maar ook nu weer moet de advocatuur dit realiseren. De gevolgen van het personeelsgebrek bij de Rechtspraak wordt weer neergelegd op het bordje van de advocatuur. Zonder overleg. Zonder analyse. Zonder onderzoek. Zonder juridische basis. De Rechtspraak heeft zich danig vergaloppeerd en moet dit herstellen. Om te beginnen door de regeling niet op 1 april 2021 in te laten gaan, door in overleg te treden met de NOvA, door de kritiek op de regeling serieus te nemen, door deugdelijk onderzoek te doen en door in eigen huis orde op zaken te stellen.
[2] De regeling staat in artikel 2.11 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en in artikel 1.1.1.5 Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven die per 1 april 2021 in werking moeten treden.
[3] Zie onder andere Van Daal, Van Berkel en Das Gupta, Luie rechters draaien het recht door gehaktmolen, NJB 2012/2363 en Van Swaaij, Maak gehakt van beperkingen aan omvang processtukken, NJB 2013/6.
Advocaten, rechters en officieren van justitie dragen in de rechtszaal een toga met een bef. Een toga is een soort zwart kostuum of, zo je wil, een zwarte jurk. De bef is het witte stukje stof dat aan de voorkant om de nek hangt.
De toga
Voor de moderne advocatuur geldt sinds 1838 dat advocaten op terechtzittingen en als zij de eed afleggen een zwarte toga met witte bef dragen. Of, zoals het Reglement[1] dat destijds verwoordde:
“[…] eene zwarte onderkleeding, geslotene toga van zwart grein met wijde mouwen; eene muts van dezelfde stof en eene nederhangende bef van wit batist”.
Waarom een toga?
Het doel van de toga is om te benadrukken dat de drager niet als persoon optreedt, maar als functionaris, zoals rechter of advocaat. Door de zwarte toga is iedereen gelijk en wordt het onderscheid in kleding tenietgedaan. De witte bef staat voor neutraliteit.
Voorwaarden toga
Het Reglement uit 1838 geldt nu niet meer, maar is niet veel veranderd. In het meest recente Kostuum- en titelatuurbesluit rechterlijke organisatie (‘Besluit’) staat:
“De toga is een lange wijde mantel met een staande kraag ter hoogte van ongeveer 4 cm, welke kraag aan de voorzijde in het midden een opening heeft van 8 cm. De toga is geheel gemaakt van zwarte stof, neerhangende tot ongeveer 10 cm boven de grond, in het midden van de achterzijde onder de kraag, evenals zijwaarts aan de bovenkant van de wijde mouwen, geplooid ingenomen, met aan de onderkant der mouwen omslagen ter breedte van ongeveer 20 cm en aan de voorzijde in het midden van boven tot onder om de 5 cm voorzien van een niet glimmende kleine zwarte knoop, een en ander in overeenstemming met de bij dit Reglement gevoegde afbeeldingen.”[2]
De hiervoor gegeven omschrijving ziet op de toga voor rechters. De advocatentoga wijkt daar iets vanaf:
“De toga van de advocaten is gelijk aan die, welke is omschreven in artikel 3, met dien verstande, dat de toga is van dof grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met aan de mouwen omslagen van dezelfde stof.”[3]
Dit is erg gedetailleerd en er is dan ook weinig variatie mogelijk. Hier valt op zich ook wel wat voor te zeggen, als je bedenkt wat het doel is van het dragen van de toga.
Sommige advocaten zoeken de variatie door een speciale binnenvoering in de toga te laten naaien. De toga wordt gesloten gedragen. De binnenvoering is dus niet zichtbaar en die kan zo uitbundig zijn als je wenst.
Aan de onderkant van de mouwen moet een voorziening te zijn getroffen, die het terugvallen der mouwen verhindert. [4] Anders gezegd, er zit een elastieken bandje waar je je hand door moet steken.
De bef
Ook de bef moet aan strikte voorschriften voldoen.
De bef bestaat uit twee aan de bovenzijde aan elkaar bevestigde stukken geplooid wit batist of een hierop gelijkende stof, beide stukken tezamen in geplooide toestand aan de bovenzijde 8 cm breed. De bef heeft een lengte van 30 cm en mag aan de onderzijde niet breder zijn dan 15 cm.[5]
De baret
Een in onbruik geraakt onderdeel van het kostuum van rechters en advocaten is de baret.
De baret is een rond hoofddeksel met een opstaande rand van 5 cm en een 5 cm buiten die rand uitstekend plat geplooid bovenstuk, dat in het midden is voorzien van een platte knoop, bekleed met de stof, waarvan de baret is gemaakt.
Advocaten mogen een baret dragen, maar het is niet verplicht. Als ze ervoor kiezen om een baret te dragen, dan moet de baret van dezelfde stof zijn als de toga.[6]
[1] Reglement, betreffende de titulature en het costuum der Regterlijke Ambtenaren, alsmede het costuum der Advocaten, Procureurs en Deurwaarders van 14 september 1838, (Stb. 36).
[2] Artikel 3 lid 1 Kostuum- en titelatuurbesluit rechterlijke organisatie van 22 december 1997 (‘Besluit’).
Voor advocaten gelden vijf kernwaarden, namelijk: onafhankelijkheid, partijdigheid, deskundigheid, integriteit en vertrouwelijkheid. Deze kernwaarden vormen samen de professionele standaard voor advocaten en daarmee zijn ze het uitgangspunt van de manier waarop een advocaat zich gedraagt en zijn werkzaamheden verricht.
Eerder besprak ik wat kernwaarden zijn en de kernwaarde onafhankelijkheid en in dit blog bespreek ik de kernwaarde partijdigheid.
“In het belang van een goede rechtsbedeling draagt de advocaat zorg voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. Daartoe is de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep:
[…]
b) partijdig bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt;”
en in regel 2 lid 2 Gedragsregels 2018:
“Het belang van de cliënt, geen enkel ander belang, bepaalt de wijze waarop de advocaat zijn zaken behandeld.”
Het uitgangspunt voor het handelen van een advocaat is dus het belang van zijn cliënt.
Een advocaat heeft een grote vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een manier die hem goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbegrensd, omdat een advocaat ook rekening moet houden met de belangen van de wederpartij en derden.
Grenzen aan partijdigheid
De hieronder opgenomen waargebeurde casus is een duidelijk voorbeeld van een advocaat die over de grens gaat c.q. te ver gaat in z’n partijdigheid.
Dakterras
De casus
Een advocaat stond een vrouw bij die met een buurman een geschil had over de aanleg van een dakterras door de buurman. Dit was een langlopend geschil en partijen ruzieden over de manier waarop het dakterras vormgegeven moest worden (wel/geen glasplaat over de dakkoepel). De buurman kondigde via zijn advocaat aan om op vrijdag 26 maart het dakterras aan te gaan leggen. De advocaat zat op die vrijdagochtend om 7:00 uur in leren motorkleding op het dak van de buurman een dossier te lezen in één van de twee tuinstoelen die hij had neergezet. De advocaat weigerde om het dak van de buurman te verlaten. Toen de terrasleggers arriveerden, werd de advocaat nogmaals verzocht het dak van de buurman te verlaten. Hierop reageerde de advocaat niet. Vervolgens ontstonden er schermutselingen en de buurman belde de politie. Nadat de politie ter plekke was en na toezegging van de buurman om die dag geen glasplaat over de dakkoepel te leggen, vertrok de advocaat.
Het oordeel
Het Hof van Discipline meent terecht dat de advocaat veel te ver was gegaan door de buurman te belemmeren om het dakterras aan te leggen en door de directe confrontatie te zoeken met de buurman, terwijl de buurman werd bijgestaan door een advocaat. In plaats van de confrontatie te zoeken, had de advocaat zich tot de advocaat van de buurman moeten wenden.[1]
Ook is het optreden van de advocaat niet zoals een behoorlijk advocaat jegens zijn wederpartij betaamt. De advocaat vervult een wezenlijke rol in de rechtsbedeling. Weliswaar moet een advocaat zich daarbij primair door het belang van zijn cliënt te laten leiden, maar een zekere afstand wordt daarbij van de advocaat ook verwacht. Met zijn optreden heeft de advocaat elke afstand uit het oog verloren en daarmee het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening geschaad, aldus het Hof van Discipline.[2]
De advocaat toonde geen inzicht toonde “in het laakbare van zijn handelen” en daarom krijgt hij een berisping.[3] Dit is een zwaardere straf dan de waarschuwing die de Raad van Discipline hem oplegde.
Niet onnodig grievend
De vrijheid van de advocaat wordt ook beperkt doordat hij zich niet onnodig grievend mag uitlaten aan het adres van de wederpartij. Hierover schreef ik het blog Gedragregels voor advocaten: ‘niet onnodig grievend’.
Op 3 september jl. zond staatssecretaris Van ’t Woud, mede namens minister Dekker, de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV aan de Tweede Kamer.[1] Deze wet regelt onder andere de tijdelijke aanhouding van faillissementsverzoeken, schorsing van executiemaatregelen en opheffing van beslagen. De achterliggende gedachte is dat schuldenaren die een onderneming drijven in staat worden gesteld om financieel orde op zaken te stellen, als zij door de coronacrisis in de financiële problemen zijn gekomen.
De rechter kan de behandeling van een faillissementsverzoek aanhouden voor maximaal twee maanden. De schuldenaar kan daarna twee maal om een verlenging van maximaal twee maanden verzoeken. Alleen ondernemingen kunnen om aanhouding verzoeken. Zij moeten summierlijk aantonen dat de reden van het onbetaald laten van facturen uitsluitend of hoofdzakelijk het gevolg is van de uitbraak van het COVID-19-virus. De aanvrager van het faillissement mag zijn zienswijze geven en de rechter zal vervolgens, na een afweging van de belangen van schuldeiser en schuldenaar, een beslissing nemen over het aanhoudingsverzoek. Honoreert de rechter het verzoek, dan kunnen aanvragers van een faillissement hun op dat moment opeisbare vorderingen niet incasseren. De schuldenaar krijgt enkel voor deze schulden van de aanvrager een uitstel van betaling. De werking is beperkt, want het geldt dus niet voor toekomstige schulden van de aanvrager van het faillissement en ook niet voor schulden van andere schuldeisers.
Wijst de rechter het verzoek tot aanhouding of verlenging toe, dan kan hij op verzoek van de schuldenaar bepalen dat de aanvrager van het faillissement geen executiemaatregelen mag treffen en/of dat door de aanvrager van het faillissement tijdens de aanhouding gelegde beslagen tijdelijk worden opgeheven.
Wat mij verbaast, is dat men verwacht dat in totaal maar 50 schuldenaren zullen vragen om een eerste aanhouding van de faillissementsaanvraag. Voor de verlengingsaanvragen zal het naar schatting om 25 gevallen gaan.[2] Rechtvaardigen deze minieme aantallen een nieuwe wettelijke regeling en zet dit nou werkelijk zoden aan de dijk?
Het grote voordeel van de regelingen bij faillissementen is dat schuldenaren zonder advocaat kunnen verschijnen en hiermee zijn het laagdrempelige regelingen. Dit is anders bij de regelingen tot schorsing executie en opheffing beslagen buiten de faillissementsprocedure. De schuldenaar (enkel ondernemingen) kan in kort geding tijdelijke staking van de executie en/of tijdelijke opheffing van conservatoire beslagen vorderen. Ook hier geldt de voorwaarde dat de onderneming in de financiële problemen is gekomen door de coronacrisis. Een dergelijk kort geding kan naast een aanhoudingsverzoek in een faillissementsprocedure worden ingezet, maar het kan ook zonder dat een faillissementsprocedure aanhangig is.[3] Deze kort gedingen kunnen dan ook tegen alle schuldeisers worden ingezet. Wel geldt voor deze kort gedingen verplichte procesvertegenwoordiging en daarmee wordt een (financiële) drempel opgeworpen die het succes van deze regelingen wel eens in de weg kan staan.
De intentie van dit wetsvoorstel is goed. Maar het is, gezien de verwachtingen en de financiële drempel, nog maar zeer de vraag of de regelingen voet aan de grond krijgen en of het uiteindelijk niet meer dan symboolwetgeving blijkt te zijn.
Onder druk wordt alles vloeibaar. Ik weet niet of dit natuurkundig ook echt zo is, maar de coronacrisis zorgt ervoor dat het mogelijk is om processtukken per e-mail in te dienen bij de Rechtspraak.
Toegegeven, het is een tijdelijke regeling en je moet de processtukken nog steeds per post nasturen. Maar het is een eerste stap in de digitalisering van de civiele procedures. Hopelijk wordt de regeling definitief en is het nasturen per post straks niet meer nodig.
De coronacrisis zorgt dus voor kansen, maar nood breekt niet alle wetten. Deurwaarders moeten een exploot in persoon betekenen. Is dit niet mogelijk, dan mogen ze het exploot in een gesloten envelop achterlaten in de brievenbus. De KBVG achtte betekening in persoon niet wenselijk in verband met mogelijke coronabesmetting en adviseerde hun leden op 16 maart 2020 om direct over te gaan tot het achterlaten van exploten in een gesloten envelop (dit staat bekend als de coronabetekening). Twee Amsterdamse kantonrechters oordeelden al spoedig dat de coronabetekening in strijd is met de wet. Hierdoor konden zij geen verstek verlenen en de gedaagden moeten alsnog conform de regels worden opgeroepen.[1] Begin mei 2020 kwam AG De Bock tot dezelfde conclusie als de Amsterdamse kantonrechters.[2] Een aantal deurwaarders reageerde op sociale media nogal fel op de uitspraken van de kantonrechters en de suggestie dat zij, net als pakket- en maaltijdbezorgers, kunnen aanbellen en minimaal 1,5 meter afstand kunnen nemen. De KBvG lijkt met succes te hebben gelobbyd in Den Haag, want op 26 mei 2020 nam de Tweede Kamer de Verzamelspoedwet COVID-19 aan. Deze wet bepaalt onder andere dat sprake is van een feitelijke onmogelijkheid tot betekening in persoon, zolang de richtlijnen van het RIVM voorschrijven dat personen afstand moeten houden wegens besmettingsgevaar met het coronavirus.[3] Deze wet heeft terugwerkende kracht tot en met 16 maart 2020, zijnde de datum dat de KBvG haar leden ten onrechte adviseerde de betekening in persoon over te slaan, en zorgt er daarmee voor dat alle gebreken aan de coronabetekingen worden weggepoetst en dat er verstek kan worden verleend. Deze wet geldt in beginsel tot 1 september 2020. De Amsterdamse kantonrechters maakten op 20 mei 2020 bekend procedures waarin de gedaagden niet zijn verschenen, aan te houden totdat er duidelijkheid is over de coronabetekening. Of dit wenselijk is, kan je je afvragen.
Ook in deze coronatijd sluiten beleid en de praktijk niet altijd op elkaar aan. Door de coronacrisis vonden er enige tijd bijna geen mondelinge behandelingen plaats. In de Tijdelijke regeling voor handel en kantonzaken staat dat zaken zoveel mogelijk schriftelijk zullen worden afgedaan. In plaats van een mondelinge behandeling zou er dus een tweede schriftelijke ronde (re- en dupliek) komen. De ervaring leert echter dat procedures, nadat de conclusie van antwoord is genomen, worden aangehouden in afwachting van het moment dat een zitting kan worden gepland. Er wordt dus niet schriftelijk verder geprocedeerd. De praktijk lijkt daarmee maar weer eens weerbarstiger dan het uitgestippelde beleid.
Kortom, het zijn interessante tijden.
Citeertitel: J.M. Veldhuis, Coronaperikelen, BER 2020, afl. 5, p. 33.
[1] Debloggendeadvocaat.nl. Coronabetekening kan niet door de beugel, https://www.debloggendeadvocaat.nl/2020/04/07/coronabetekening. Recent bood de rechtbank Limburg eiser voor de tweede keer (!) de mogelijkheid om gedaagde correct op te roepen (ECLI:NL:RBLIM:2020:3645).
[2] Concl. AG R.H. de Bock 4 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:442. De Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in deze kwestie.
[3] Wetsvoorstel Verzamelspoedwet Covid-19, Kamerstukken II 2019/20, 35457, 2.
Sinds 1 januari 2015 zijn in de Advocatenwet de vijf kernwaarden van de advocatuur opgenomen.[1] In dit blog bespreek ik wat kernwaarden zijn en besteed ik extra aandacht aan de kernwaarde onafhankelijkheid.
Wat zijn kernwaarden?
De kernwaarden waren in 2015 geen nieuw fenomeen. In de Advocatenwet is slechts opgeschreven wat al bestaande waarden en normen waren. Het formuleren van de kernwaarden is dan ook wel omschreven als“goeddeels oude wijn in nieuwe zakken”.[2]
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel omschrijft de kernwaarden als volgt:
“Zij zijn de professionele standaard, vormen richtlijnen bij het optreden van de advocaat en zijn een toetssteen voor de tuchtrechter.”[3]
De kernwaarden vormen dus het uitgangspunt van de manier waarop een advocaat zich gedraagt en zijn werkzaamheden verricht. Dit is ook de reden dat je de kernwaarden terug vindt in de Gedragsregels voor advocaten.
De vijf kernwaarden voor de advocatuur zijn:
onafhankelijkheid
partijdigheid
deskundigheid
integriteit
vertrouwelijkheid
Hierna zal ik de eerste kernwaarde bespreken. De andere vier kernwaarden zal ik in toekomstige blogs bespreken.
Kernwaarde onafhankelijkheid
Zoals gezegd, komen de kernwaarden ook voor in de Gedragsregels 2018. De kernwaarde onafhankelijkheid vind je in regel 2 lid 1:
“De advocaat vermijdt dat zijn onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep in gevaar zou kunnen komen.”
Gedragsregel 2 staat onder het kopje “De maatschappelijke rol van de advocaat” en dat geeft het belang van deze regel en kernwaarde onafhankelijkheid weer. Het beschikbaar zijn van onafhankelijke, partijdige, deskundige, integere en vertrouwelijke rechtsbijstand is noodzakelijk voor het goede functioneren van de rechtsbedeling.[4]
Een advocaat moet namelijk onafhankelijk zijn ten opzichte van alles en iedereen.
De kernwaarde onafhankelijkheid wordt wel gezien als de belangrijkste kernwaarde. Onafhankelijkheid is een wezenskenmerk van de advocatuur en een essentiële voorwaarde voor een behoorlijke beroepsuitoefening. Een advocaat moet namelijk onafhankelijk zijn ten opzichte van alles en iedereen. Dit betekent onafhankelijk ten opzichte van de wederpartij, de overheid, de rechterlijke macht en de cliënt.[5] Men zegt ook wel dat de advocaat dominus litis (meester van het proces) is.
De onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënt brengt ook mee dat een advocaat de zaak van de cliënt met enige afstand benadert. Als tussen advocaat en cliënt een onoverkoombaar verschil van inzicht is over de behandeling van de zaak, dan zal de advocaat zijn werk moeten neerleggen.[6]
Geld lenen
Twee voorbeelden uit de praktijk waaruit blijkt dat het lenen van geld van of aan de cliënt de onafhankelijkheid in het nauw brengt.
Geld lenen aan cliënt
Het eerste voorbeeld gaat over een kwestie waarin Hof van Discipline – de hoogste tuchtrechter – oordeelt over de situatie dat een advocaat geldt leent aan zijn cliënt. De advocaat werd dus de schuldeiser van de cliënt.[7]
“Het hof stelt voorop dat het in beginsel ontoelaatbaar is dat een advocaat aan een cliënt voor wie hij zaken in behandeling heeft, een (aanzienlijk) geldbedrag leent. Een dergelijke handelwijze kan er immers toe leiden dat tussen de advocaat en zijn cliënt belangentegenstellingen ontstaan, die afbreuk doen aan de voor een behoorlijke beroepsuitoefening tussen hen noodzakelijke vertrouwensbasis. Door zich ten opzichte van een cliënt in de positie van schuldeiser te plaatsen tast dit ook de vereiste onafhankelijkheid van de advocaat aan. Dit is in Gedragsregel 2 lid 1 tot uitdrukking gebracht.”
In deze zaak had de advocaat zekerheid voor de terugbetaling van de lening bedongen in de vorm van een recht van hypotheek op de woning van de cliënt en de advocaat behandelde een procedure die ging over deze woning. Het Hof van Discipline oordeelde:
“Het effect van een dergelijke belangenverstrengeling wordt nog versterkt indien de advocaat bovendien zekerheid bedingt op de onroerende zaak die voorwerp is van de procedure die hij voor zijn cliënt behandelt, zoals in het geval van verweerder en de door hypotheek verzekerde lening aan zijn cliënt P.”
Geld lenen van cliënt
In het tweede voorbeeld leende de advocaat in totaal € 183.000 van cliënten met wie de advocaat ook bevriend was. Het Hof van Discipline vond dat dit niet door de beugel kon:
“ Vaststaat dat verweerder geldleningen is aangegaan met cliënten, met wie hij tevens bevriend was. Het verweer dat het om vrienden ging en dat er daarom geen afhankelijkheidsrelatie in de zakelijke sfeer zou ontstaan, verwerpt de raad. Ook het argument dat het geen privé-leningen van vrienden betrof maar leningen, die via vennootschappen van vrienden liepen, maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich door deze leningen in een afhankelijke positie gemanoeuvreerd waardoor een behoorlijke beroepsuitoefening in gevaar is gekomen.”[8]
Persoonlijke relatie
Tot slot een voorbeeld uit de relationele sfeer. Een advocaat treedt namens zijn zoon op tegen zijn voormalige ‘schoondochter’.[9]
Na een relatie van zes jaar gaan de zoon en de vriendin uit elkaar. De vader van de zoon legt onder andere beslag en start een gerechtelijke procedure. In de procedure vliegen de verwijten en beschuldigingen over en weer. De zoon wordt er onder andere van beschuldigd van vreemd gaan, hij zou verslaafd zijn aan wiet, hij zou een narcistische persoonlijkheidsstoornis hebben en hij zou zijn ex-vriendin ’s nachts lastig vallen met telefoontjes en sms-berichten. De ex-vriendin wordt neergezet als iemand die de ene dag heel lief voor de zoon was en de volgende dag zeer agressief kon doen tegen de zoon. Ook zou de ex-vriendin – zonder met de zoon te overleggen – een abortus hebben laten plegen om wraak te nemen voor het beëindigen van de relatie. Kortom, er wordt over en weer met modder gegooid.
Het Hof van Discipline overweegt dat een advocaat in zaken die samenhangen met een (verbroken) relatie ervoor moeten waken dat het niet escaleert. Hierbij hoort onder andere het zich onthouden van uitlatingen die de wederpartij naar redelijke verwachting als kwetsend zou ervaren.
Daarnaast kan een persoonlijke relatie met de cliënt de onafhankelijkheid van de advocaat in gevaar brengen. Dat was hier het geval:
“Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden blijkt in meer algemene zin dat de rechtsstrijd tussen partijen in hoge mate werd gekleurd door emoties, waarbij verweerder niet alleen werd gezien in de rol van advocaat, maar ook in die van vader van zijn zoon. […] Verweerder had in de omstandigheden van dit geval direct noch indirect de behartiging van de belangen van zijn zoon op zich moeten nemen.”
De geheimhoudingsplicht is één van de fundamentele beginselen voor het uitoefenen van het beroep van advocaat. Het is van het grootste belang dat een cliënt er onvoorwaardelijk op kan vertrouwen dat wat hij z’n advocaat vertelt tussen hen blijft.
In 2013 schreef ik al een blog over dit onderwerp, maar die is inmiddels wat achterhaald met de aanpassing van de Advocatenwet per 1 januari 2015 en de invoering van de Gedragsregels 2018. Alle reden om de geheimhoudingsplicht weer onder de loep te nemen.
Wettelijke basis
Sinds 1 januari 2015 is de geheimhoudingsplicht vastgelegd in de Advocatenwet en het is onderdeel van de kernwaarde vertrouwelijkheid (artikel 10a Advocatenwet):
In het belang van een goede rechtsbedeling draagt de advocaat zorg voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. Daartoe is de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep:
[…]
e. vertrouwenspersoon en neemt hij geheimhouding in acht binnen de door de wet en het recht gestelde grenzen.
Hoe ver gaat de geheimhoudingsplicht?
In principe is een advocaat ten aanzien van alles waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening kennis neemt tot geheimhouding verplicht. Meer specifiek betekent dit dat een advocaat moet zwijgen over:
bijzonderheden van door hem behandelde zaken,
de persoon van zijn cliënt en
de aard en omvang van de belangen van de cliënt.
Niet alleen geldt dit tijdens de duur van de zaak, maar ook nadat de zaak is afgehandeld.
Naast de advocaat zijn medewerkers en personeel van de advocaat en andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening gebonden aan de geheimhoudingsplicht.
Ook als de advocaat de advocatuur vaarwel zegt of in dienst treedt bij een ander advocatenkantoor, blijft hij gebonden aan de geheimhoudingsplicht.
Uitzonderingen
De geheimhoudingsplicht is niet absoluut. Uitzonderingen zijn mogelijk.
Een eerste uitzondering is dat een advocaat vertrouwelijk verkregen kennis naar buiten toe mag gebruiken, maar alleen als is voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
een juiste uitvoering van de aan de advocaat opgedragen taak rechtvaardigt dit; en
de cliënt heeft daartegen desgevraagd geen bezwaar; en
het is in overeenstemming met de goede beroepsuitoefening.
De tweede uitzondering is dat de geheimhoudingsplicht niet geldt als een (voormalig) cliënt een procedure tegen de advocaat instelt. De advocaat moet zich namelijk wel kunnen verweren in een procedure. Hierbij geldt wel dat de advocaat de belangen van de (voormalig) cliënt niet onnodig of onevenredig mag schaden.
‘De advocaat wordt op zijn woord geloofd’, is een veelgebruikte uitdrukking. Betekent dit dat een advocaat altijd gelijk heeft? En wie heeft er gelijk als twee ruziënde procespartijen allebei een advocaat hebben?
Strekking
De strekking van de uitdrukking ‘een advocaat wordt op zijn woord geloofd’, is beperkt. Het geldt alleen in procedures bij de (burgerlijke, bestuurs- en straf-) rechter.[1] En dan enkel als het gaat om de vraag of de advocaat een volmacht heeft van zijn cliënt om in die procedure op te treden.
Dit betekent concreet dat een advocaat geen schriftelijke volmacht van zijn cliënt aan de rechter hoeft te geven, terwijl andere gemachtigden dat wel moeten doen. In procedures bij de kantonrechter geldt dat deurwaarders ook op hun woord worden geloofd.[2]
Het zegt dus niets over de juistheid van de stellingen die een advocaat inneemt in de procedure.
Dit betekent niet dat de rechter de advocaat nooit mag vragen om een schriftelijke volmacht te overleggen. De rechter moet dan wel een concrete aanwijzing hebben dat er mogelijk geen volmacht is.
Een voorbeeld: blijkt uit de processtukken dat eisers Janssens B.V. ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding ontbonden was, dan kan de B.V. de advocaat geen opdracht tot de procedure hebben gegeven.
Concludeert de rechter dat de advocaat geen volmacht heeft, dan kan dat de advocaat worden veroordeeld in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 245 Rv en heet een ‘eigen beursje’. Lees mijn blog Het eigen beursje voor advocaten nader bezien voor meer informatie over en voorbeelden over dit onderwerp.
Gedragsrecht
Begint een advocaat onbevoegd een procedure namens zijn cliënt, dan handelt die advocaat niet zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Dit betekent dat hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
In een tuchtzaak, die leidde tot de uitspraak van 20 maart 2017, oordeelde de Raad van Discipline dat dit een ernstig verwijt is. Omdat dit de eerste tuchtrechtelijke veroordeling van de advocaat was, kwam hij weg met een waarschuwing (de lichtste straf).
=====
[1] Artikel 80 lid 3 Rv (burgerlijke rechter), artikel 8:24 lid 3 Awb (bestuursrechter) en artikel 279 lid 1 Sv (strafrechter).
Het is inmiddels traditie te noemen dat er in augustus een nieuwe beslagsyllabus verschijnt. Zo ook dit jaar.
In de beslagsyllabus staan richtlijnen voor advocaten over de voorwaarden die worden gesteld aan het verzoekschrift waarin je vraagt om beslag te leggen (met een duur woord: ‘beslagrekest’). Voor rechters geeft de beslagsyllabus richtlijnen c.q. ‘best practises’ voor het toe- of afwijzen van een verzoek om beslag te mogen leggen.
Er zijn vele soorten beslagen die allemaal hun eigen eigenaardigheden hebben, maar in de beslagsyllabus worden de diverse beslagen kort en bondig besproken.
Een aantal jaren geleden waren de wijzigingen (erg) groot, maar de laatste paar keer waren de wijzigingen beperkt. Ook in de editie augustus 2018 zijn er maar een paar kleine wijzigingen.
Als een rechter een vonnis uitspreekt, dan wordt de verliezer in het merendeel van de gevallen veroordeeld in de proceskosten. De verliezer moet dan de proceskosten van de ander betalen. De proceskosten bestaan uit meerdere posten. Hierbij moet je denken aan de kosten van het betekenen van de dagvaarding, eventuele beslagkosten, het salaris van de advocaat van de wederpartij en de nakosten. In dit blog ga ik in op het salaris van de advocaat.
Salaris van de advocaat
In Nederland worden, behalve in intellectuele eigendomszaken, niet de daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten bij de verliezende partij in rekening gebracht. Men begroot het salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief. Het liquidatietarief is afhankelijk van de verrichte proceshandelingen en het belang van de zaak (de hoogte van de vordering). Het liquidatietarief is een aanbeveling, maar in de praktijk volgen alle rechtbanken en gerechtshoven deze aanbeveling.
Voorbeeld
Dit klinkt misschien nogal abstract, daarom een voorbeeld om de berekening te verduidelijken.
Eiser vordert bij de rechtbank betaling van een bedrag € 75.000. In de procedure heeft de winnende eiser een dagvaarding laten betekenen en heeft hij met z’n advocaat een comparitie van partijen bijgewoond. De rechter wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde in de proceskosten.
De dagvaarding en het bijwonen van de comparitie tellen beiden als één punt; dus in totaal twee punten. Het belang van de zaak is € 75.000 en daarbij hoort een liquidatietarief van € 1.074 per punt. De verliezende gedaagde zal dus worden veroordeeld tot betaling van € 2.148 aan salaris van de advocaat.
Niet kostendekkend
Het is goed om je te realiseren dat het toegewezen salaris van de advocaat in de meeste gevallen niet de daadwerkelijke advocaatkosten dekt. Je moet de proceskostenveroordeling daarom zien als een tegemoetkoming in de advocaatkosten.
Overzicht
Een volledig overzicht van de waardering van werkzaamheden en de liquidatietarieven vind je op de website van de Rechtspraak.
Meer over proceskosten
Misschien vind je mijn andere blogs over proceskosten ook interessant. De andere delen zijn:
Iets later dan aangekondigd, zijn vanochtend dan eindelijk de Gedragsregels 2018 gepubliceerd.
Er is het nodige veranderd aan de gedragsregels en de toelichting daarop. Onder andere is het aantal gedragsregels is afgenomen van 39 naar 29. De opvallendste wijzigingen zijn op het eerste gezicht het afschaffen van de confraternele correspondentie en de mogelijkheid om nieuwe cliënten te werven via koppelsites.
In plaats van een statische toelichting, is dit keer gekozen voor een ‘levende toelichting’. Dit betekent dat de toelichting op de gedragsregels – dus niet de gedragsregels zelf! – kunnen worden aangepast als daar aanleiding toe bestaat.
De Gedragsregels 2018 gelden per direct en de Gedragsregels 1992 kunnen de prullenbak in.
De Gedragsregels 2018 met toelichting lees je hieronder, maar je kan ze ook downloaden om op een later moment rustig te lezen.
Ladies and gentlemen, we got them: nieuwe gedragsregels!
Op valentijnsdag stelde de commissie Loorbach, na enig uitstel, de nieuwe gedragsregels voor de advocatuur (‘Gedragsregels 2018’) vast.
Je zou verwachten dat de Nederlandse Orde van Advocaten de Gedragsregels 2018 met trots ronddeelt en meteen op haar website zet. Maar nee, tot op heden staan enkel nog de oude regels online:
Volgens een nieuwsbericht van het Advocatenblad worden de Gedragsregels 2018 pas komende maandag 19 februari a.s. gepubliceerd. Wel gelden ze vanaf 14 februari. Later deze maand verschijnen de gedragsregels ook in het Advocatenblad.
Opvallend is dat, voor wat betreft de toelichting op de gedragsregels, wordt gekozen voor een ‘levende toelichting’ (wie heeft die term bedacht?). Dit betekent dat de toelichting – dus niet de gedragsregels – tussentijds kan worden aangepast naar de gewijzigde opvattingen of naar aanleiding van tuchtrechtelijke uitspraken die verduidelijken wat de strekking is van een bepaalde gedragsregel.
Het is dus nog even afwachten hoe de precieze gedragsregels luiden. Wordt vervolgd.
2017 was een veelbewogen jaar. Ten eerste vanwege de noodzakelijke naamswijziging van Ministerie van Veiligheid en Justitie in Ministerie van Justitie en Veiligheid. Daarnaast bleek dat Fred Teeven toch mensen bij elkaar kan brengen en dat tegenwoordig volop doet.[1] Vlak voor het einde van het jaar bleek dat Peter R. de Vries de advocatuur is ingestapt. Weliswaar niet als advocaat, maar toch.[2] En 2018? Dat zou wel eens een teleurstelling kunnen worden op twee belangrijke onderdelen.
Van belang was de start per 1 september 2017 van het verplicht digitaal procederen in vorderingszaken met verplichte procesvertegenwoordiging (fase civiel 1.0) bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Inmiddels heb ik ook een oproepingsbericht met procesinleiding mogen opstellen (artikel 113 Rv nieuw). De opzet voelt onlogisch en onnatuurlijk aan. Het uploaden van stukken daarentegen is een vooruitgang ten opzichte van het toesturen van de originele dagvaarding en een kopie daarvan, vergezeld met een B-formulier dat je online invult en vervolgens uitprint. Wel is het onnodige werkverschaffing dat elke productie apart moet worden gescand en geüpload.
Half december berichtte het Advocatenblad dat de fase civiel 1.0 per 1 april 2018 landelijk zou worden ingevoerd[3], maar inmiddels doen hardnekkige geruchten de ronde dat de landelijke invoering met maar liefst een jaar is vertraagd. De achterstanden bij de gerechten zullen niet snel kleiner worden, aangezien het nodige ondersteunende personeel al is ontslagen c.q. herplaatst in verband met de invoering van KEI.[4] Wel is verdere uitdunning van het personeelsbestand stopgezet als gevolg van de vertraging in de implementatie.[5]
De bouw van het IT-systeem voor de volgende fases van KEI (civiel 2.0 t/m civiel 5.0) wordt waarschijnlijk op een andere manier aangepakt. Dit om de ellenlange vertragingen van civiel 1.0 te voorkomen.[6]
Modernisering beslagverboden
In mijn vorige column riep ik op om het Voorontwerp van de Wet modernisering beslagverbod roerende zaken nieuw leven in te blazen. Het is te gek voor woorden dat schuldenaren worden beschermd door een regeling uit 1838, terwijl men het erover eens is dat deze regeling niet voldoet aan de maatstaven die de huidige maatschappij stelt aan een menswaardig bestaansminimum.[7], [8]
Jasper van Dijk (SP) stelde Kamervragen over dit onderwerp en deze zijn inmiddels beantwoord.[9] De reden dat er tot op heden nog steeds geen actie is ondernomen, is dat uit de reacties op de internetconsultatie bleek dat er verschillend wordt gedacht over de uitwerking van het voorstel. Ja, u leest het goed. Niet iedereen die reageerde zat op één lijn. Kennelijk is dan het beleid om een voorstel weg te stoppen in een la op het ministerie. Dat mensen door de verouderde regeling onder het een menswaardig bestaansminimum komen, is dan kennelijk toch niet van belang.
Verder zou in 2015 en 2016 bij de inzet van de beschikbare wetgevingscapaciteit prioriteit zijn gegeven aan de totstandkoming van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Dat in 2017 niets is gebeurd, zou te maken hebben met de kabinetsformatie. Dit overtuigt niet. Het was bijvoorbeeld wel mogelijk om een uitgebreid advies over de modernisering van het burgerlijk bewijsrecht op te tuigen. Als de politieke wil er echt zou zijn, dan waren er de afgelopen drie jaar echt wel stappen gemaakt.
Het streven is om dit jaar een wetsvoorstel over een ‘brede herziening’ van het beslag- en executierecht ter consultatie te starten. Of de modernisering van de beslagverboden roerende zaken hiervan onderdeel gaan uitmaken, wordt momenteel bezien.[10] Het is dus nog maar zeer de vraag of een wetsvoorstel modernisering beslagverboden roerende zaken in 2018 het levenslicht zal zien.
In het meest recente nummer van het Tijdschrift voor beslag en executie & rechtsvordering in de praktijk (BER), kijk ik in mijn column terug op het afgelegde digitaliseringstraject van de civiele procedure en kijk ik naar de toekomst.
Is de Rechtspraak wel klaar voor digitaal procederen?
In voorbereiding op de lancering van de Netherlands Commercial Court (‘NCC’) is de Rechtspraak bezig met het opstellen van het procesreglement. Dit reglement beschrijft de werkwijze van de NCC: de procedures en termijnen, het aanbrengen van zaken, het indienen van stukken en het oproepen van getuigen.
Aansluiten bij praktijk
De Rechtspraak wil dat het procesreglement van de NCC optimaal aansluit bij de praktijk en de inbreng van advocaten is daarbij van grote waarde. Daarom worden advocaten uitgenodigd deel te nemen aan een consultatiebijeenkomst rond het procesreglement van de NCC.
Praktische informatie
De consultatiebijeenkomst vindt plaats op donderdag 6 juli 2017 vanaf 15:30 uur, bij het gerechtshof Amsterdam aan het IJdok 20 te Amsterdam. Aansluitend is er vanaf 17:15 uur een borrel.
Aanmelden voor de bijeenkomst is mogelijk door een e-mail te sturen naar: ncc@rechtspraak.nl. Het concept-procesreglement wordt na aanmelding toegezonden.
Naast de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland is ook het gerechtshof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht begonnen met een prepilot digitaal procederen. Dit om ervaring op te doen met het digitaal procederen.
De pilot voor digitaal procederen in hoger beroep (de fase civiel 2.0) staat momenteel gepland voor komend najaar (zie tijdlijn versie november 2016).
De prepilot heeft een beperkte omvang. Er zullen slechts enkele zaken worden geselecteerd voor digitaal procederen. De behandelend advocaten van die zaken zullen een verzoek krijgen van het gerechtshof om mee te werken aan het digitaal procederen. Deelname is aan deze prepilot geschiedt op vrijwillige basis. Bij de start van de pilot (najaar 2017) is digitaal procederen wel verplicht.
Het digitaal procederen ziet niet alleen op het digitaal indienen van de processtukken, maar de procedure volgt de regels van het nieuwe procesrecht. Dit betekent onder andere dat er andere (strengere) termijnen gelden. Voor deze zaken geldt het Landelijk procesreglement civiele zaken rechtbanken en gerechtshoven KEI.
Eerder zette ik al enkele kritische kanttekeningen bij de regels voor de stichting derdengelden voor advocaten (zie hier en hier). De Nederlandse Orde van Advocaten zegde toe de regels aan te passen en heeft dat nu gedaan. Per 1 januari 2017 gelden enkele nieuwe regels.
Geen verplichting
Ontvangt een advocaat in de uitoefening van zijn praktijk geen derdengelden, dan hoeft hij geen stichting derdengelding meer te hebben. Deze verplichting vervalt dus, zoals al eerder werd aangekondigd. Wel moet de advocaat schriftelijk aan de deken meedelen dat hij geen stichting derdengelden ter beschikking heeft. Mocht dit wijzigen, dan moet hij de deken hiervan schriftelijk op de hoogte stellen.
Nieuw is dat een advocatenkantoor geen eigen stichting derdengelden hoeft op te richten. Zij kan zich ook aansluiten bij een overkoepelende stichting derdengelden die voor elk aangesloten advocatenkantoor een derdengeldrekening opent. Hiermee wordt het probleem, dat het voor advocaten van eenmanskantoren erg lastig is om een geschikte medebestuurder te vinden, ondervangen.
Het kan voorkomen dat een advocaat die geen derdengeldrekening heeft, toch derdengelden op zijn kantoorrekening ontvangt. Gebeurt dat, dan moet hij dit zo spoedig mogelijk aan de rechthebbende doorstorten of hij moet zich alsnog aansluiten bij een stichting derdengelden en het geld via de stichting laten lopen. Dit omdat het niet is toegestaan om derdengelden op de kantoorrekening te ontvangen.
Bestuur
Eén van mijn kritiekpunten was dat geen enkele advocaat in loondienst bestuurslid kon worden bij een stichting derdengelden. Als reden werd aangevoerd “er is dan namelijk sprake van een gezagsverhouding met de werkgever, wat maakt dat de advocaat mogelijk niet volledig vrij en onafhankelijk kan opereren”.
Niet onderkent was dat een advocaat die in loondienst is bij een ander advocatenkantoor dan die waarvoor de stichting derdengelden is opgericht, ook geen bestuurslid kon worden. Dit terwijl er dan geen gezagsverhouding is. Dit is nu gelukkig hersteld.
Per 1 januari 2017 kunnen de volgende personen niet tot bestuurder van een stichting derdengelden worden benoemd:
advocaat-stagiaires, met uitzondering van stagiaire-ondernemers die niet werken onder begeleiding van een bestuurder van de stichting;
diegenen die onder verantwoordelijkheid werken van of ondergeschikt zijn aan een bestuurder van de stichting;
diegenen die in dienst zijn bij het kantoor van een bestuurder van de stichting of bij het kantoor dat is aangesloten bij de stichting.
Overigens mag een advocaat alleen derdengelden ontvangen op de derdengeldrekening als deze direct te relateren zijn aan een zaak en deze gelden ook functioneel zijn voor het verloop van die zaak, aldus de toelichting op het vernieuwde artikel 6.22 Verordening op de advocatuur.
Om als advocaat te worden beëdigd, moet je aan verschillende voorwaarden voldoen. De meest voor de hand liggende is dat je meester in de rechten moet zijn. Dit betekent dat je met succes een rechtenstudie aan een universiteit in de EU hebt afgerond.
Rondde je met succes een rechtenstudie af aan een universiteit buiten de EU, dan moet je eerst een bachelor en master halen aan een Nederlandse universiteit. Ook moet je diploma voldoen aan het Besluit beroepsvereisten advocatuur (civiel effect).
Verzoekschrift
Voordat de beëdiging plaats kan vinden, moet je een verzoekschrift indienen bij de Raad van de Orde van Advocaten (‘Raad’) in het arrondissement waar de advocaat kantoor wil gaan houden. Als alle benodigde stukken zijn ingediend, zal de Raad het verzoek doorsturen aan de rechtbank. In het verzoekschrift verzoek je de rechtbank om je te beëdigen als advocaat. Voldoe je aan alle eisen, dan wordt je uitgenodigd voor de beëdigingszitting.
De advocateneed
Tijdens de beëdigingszitting draag je als toekomstig advocaat een toga met bef. De officier van justitie draagt je tijdens de zitting formeel voor om te worden beëdigd. Aansluitend leg je de advocateneed af. De eed (belofte) luidt:
“Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet, eerbied voor de rechterlijke autoriteiten, en dat ik geen zaak zal aanraden of verdedigen, die ik in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn.”
Het is ook mogelijk om de eed (belofte) in het Fries af te leggen, omdat het Fries een officiële taal is:
“Ik swar (ûnthjit) trou oan de Kening, it neilibjen fan ’e Grûnwet, earbied foar de rjochterlike autoriteiten, en dat ik gjin saak oanrikkemandearje of ferdigenje sil, dêr’t ik ynderlik fan oertsjûge bin dat dy net rjochtfeardich is.”
Deze eed is gebaseerd op de bij keizerlijk decreet uit 1810 door Napoleon voorgeschreven advocateneed.
Ben je christen, dan kan je de eed afleggen en ben je geen christen dan leg je de belofte af. Je staat op, steekt de wijs- en middelvinger van je rechterhand op en zegt “zo waarlijk helpe mij God almachtig” of je zegt “dat beloof ik”.
In de praktijk vinden vaak beëdigingen tegelijkertijd plaats. In dat geval leest de rechter de eed/belofte voor en vraagt vervolgens of je de eed of de belofte af wilt leggen. In augustus worden traditioneel veel advocaten beëdigd.
En dan ben je advocaat.
En nu?
Ben je eenmaal beëdigd, dan wordt je ingeschreven op het tableau. Je bent volwaardig advocaat, maar gedurende je advocaatstage – in principe drie jaar – onder supervisie van een patroon. Een patroon is een ervaren advocaat die je begeleidt. Dit kan aan de hand van een door de Orde opgestelde checklist best practice patroons en het door de orde uitgegeven portfolio.
Ook moet je de beroepsopleiding advocaten volgen. Op de website van de beroepsopleiding advocaten vind je praktische informatie over de beroepsopleiding, maar ook blogs van advocaat-stagiaires die de beroepsopleiding volgen. De beroepsopleiding is ook actief op Twitter.
Het project KEI betekent niet alleen een nieuw burgerlijk procesrecht, maar ook een nieuwe manier van procederen, namelijk volledig digitaal. In het Advocatenblad dat vandaag uitkomt, staat een bijdrage van mijn hand over de recente ontwikkelingen van het project KEI. Het artikel heeft als titel “Koerswijziging bij KEI”.
Citeertitel: J.M. Veldhuis, “Koerswijziging bij KEI”, Adv.bl. 2016-2, p. 45-47.
Het zijn roerige tijden voor de stichting derdengelden. Sinds 1 januari 2016 zijn de beperkingen om bestuurder te worden van de stichting derdengelden uitgebreid (zie mijn vorige blog) en nu is sprake van mogelijke alternatieve opzet van de regeling voor de stichting derdengelden.
NOvA toch te streng?
Kort gezegd kan je per 1 januari 2016 geen bestuurder worden als je een advocaat in loondienst bent.[1] De reden hiervan is:
“Er is dan namelijk sprake van een gezagsverhouding met de werkgever, wat maakt dat de advocaat mogelijk niet volledig vrij en onafhankelijk kan opereren.”[2]
Persoonlijk vind ik dit te ver gaan. Je bent als natuurlijke persoon en niet als advocaat bestuurder van de stichting. Er is dus helemaal geen sprake van een gezagsverhouding. Je werkgever heeft ook geen inzage c.q. invloed op je werkzaamheden als bestuurder.
Uit de Rapportage resultaten enquête project derdengelden uit november 2015 – dus vóór de inwerkingtreding van het verbod voor advocaten in loondienst – blijkt dat het voor advocaten van eenmanskantoren lastig is om een medebestuurder te vinden die aan de eisen voldoet.[3] Toch heeft men gemeend deze beperking door te moeten voeren. Waarom is onbekend.
Verder geldt dat dit verbod enkel advocaten treft en niet andere personen die bestuurder willen worden. Hierbij moet je denken aan accountants of andere vrije beroepsbeoefenaren.[4] Terwijl in die gevallen ook sprake is van een gezagsverhouding. Onduidelijk is waarom dit onderscheid is gemaakt.
De NOvA heeft toegezegd dit punt van kritiek zal worden meegenomen in het kader van het Project Derdengelden (zie hierna).
Project derdengelden
Het project derdengelden heeft als insteek het verlichten van de (administratieve) lasten voor de advocaat, zonder dat het ten koste gaat van de bescherming van derdengelden.[5] In dit kader onderzoekt de algemene raad van de NOvA of er alternatieven denkbaar zijn voor het huidige derdengeldensysteem.
Vandaag maakte de NOvA in haar maandelijkse Ordebericht bekend:
“Afschaffing verplichte stichting derdengelden
De verplichting om over een stichting derdengelden te beschikken is sinds de introductie in 1998 een terugkerend onderwerp van discussie. Mede op grond van geluiden vanuit de balie en de resultaten van de NOvA-enquête vindt de algemene raad een hervorming van het huidige derdengeldensysteem gerechtvaardigd.
Na bestudering van vier alternatieve systemen heeft de algemene raad besloten de constructie van de stichting derdengelden te behouden, maar te onderzoeken of deze verplichting voor advocaten die geen derdengelden ontvangen kan worden afgeschaft. Voor advocaten die toch onverwacht met derdengelden worden geconfronteerd zal in dat systeem een centrale vangnetstichting worden opgericht. Daarnaast onderzoekt de algemene raad de mogelijkheden van een wettelijke kwaliteitsrekening.
De lokale dekens en het college van afgevaardigden hebben zich positief uitgesproken over deze ontwikkeling. De algemene raad beraadt zich momenteel op de inrichting van het nieuwe systeem aan de hand van de genoemde uitgangspunten.”
Naast deze mogelijk om ontheffing te krijgen, komen onderwerpen aan de orde als het tweehandtekeningenvereiste[6] en de eisen die aan de bestuurders van de stichting worden gesteld, waaronder dus het ‘loondienstverbod’ voor advocaten.
Per 1 januari 2016 blijkt de Veegverordening 2015 in werking te zijn getreden. Deze verordening heeft de Voda op een aantal punten aangepast. Eén van wijzigingen is dat aan artikel 6.22 lid 6 sub b is toegevoerd “of bij een advocaat”. Deze wijziging is – logischerwijs – nog niet opgenomen in het Vademecum 2015.
Tot 1 januari 2016 zat de NOvA er inderdaad naast, maar per 1 januari 2016 is de opgelegde beperking volgens het boekje. De reden van deze beperking is dat de bestuurder er als gevolg van de gezagsverhouding met zijn/haar werkgever mogelijk niet volledig onafhankelijk is. Dit gaat naar mijn mening wel erg ver. Temeer daar dit voor een andere vrije beroepsbeoefenaren en accountants volgens mij niet geldt. Deze mogen volgens mij wel toetreden als bestuurder, terwijl in loondienst. Daar speelt dan toch ook het ‘gevaar’ van de gezagsverhouding. Dit laatste heb ik aan de NOvA voorgelegd en het antwoord volgt hopelijk spoedig.
Inleiding
Iedere advocaat moet aangesloten zijn bij een stichting derdengelden. De achterliggende gedacht hiervan is dat namens een cliënt geïncasseerde gelden zich niet vermengen met de financiën van het advocatenkantoor.
De Nederlandse Orde van Advocaten (‘NOvA’) stelt – terecht – hoge eisen aan de stichting derdengelden. Het gaat immers om gelden die de cliënt toekomen. Deze eisen zijn neergelegd in artikel 6.22 Verordening op de advocatuur (‘Voda’).
Het bestuur
Ook aan de bestuurders van de stichting derdengelden worden de nodige eisen gesteld. Zo wordt bepaald wie er bestuurder kunnen worden[1], maar ook welke personen géén bestuurder kunnen worden. Dit laatste staat in artikel 6.22 lid 6 Voda:
“Tot bestuurder van een stichting kunnen niet worden benoemd:
a. degene die onder verantwoordelijkheid werkt van of ondergeschikt is aan een bestuurder van de stichting;
b. degene die in dienst is bij het kantoor van een bestuurder van de stichting.”
De Algemene Raad van de NOvA heeft de bevoegdheid om modelstatuten vast te stellen voor de stichting derdengelden.[2] Dit heeft zij gedaan in artikel 33 van de Regeling op de advocatuur (‘Roda’):
De algemene raad stelt als het model voor de statuten vast, het model in bijlage 5.
Het in het eerste lid bedoelde model geldt voor stichtingen die worden opgericht en statuten die anderszins worden gewijzigd na inwerkingtreding van dit artikel. [3]
Artikel 4.5 Modelstatuten luidt:
“Alleen zij die over de volgende hoedanigheid beschikken kunnen optreden als bestuurslid: Advocaat en degenen die een ander vrij beroep beoefenen met wie het ingevolge artikel 5.4 van de Verordening op de advocatuur is toegestaan een samenwerkingsverband aan te gaan, alsmede een accountant, zulks met inachtneming van het hierna in dit lid bepaalde.
Degenen die onder verantwoordelijkheid werken van of ondergeschikt zijn aan een andere bestuurder van de stichting kunnen niet als bestuurslid optreden.
Degenen die in dienstbetrekking werkzaam zijn bij het kantoor van een bestuurslid van de stichting of bij een Advocaat kunnen niet als bestuurslid van de stichting optreden [vet, JV]. Evenmin kan als bestuurslid van de stichting waarvan de patroon bestuurslid is, optreden de stagiaire als bedoeld in artikel 9b, eerste, tweede, derde en vierde lid, van de Advocatenwet. Ten minste de helft van de leden van het bestuur dient over de hoedanigheid van Advocaat te beschikken.”
Wat opvalt, is dat dit model c.q. de Roda strenger is dan de Voda voor wat betreft de personen die geen bestuurslid kunnen worden. Uit de Voda volgt dat de strekking van het verbod is, dat een bestuurder niet onder invloed van de andere bestuurder mag staan door bijvoorbeeld een gezagsverhouding of een patroon-stagiaire verhouding. Dat is op zich logisch, omdat het om gelden van cliënten gaat en de bestuurders onafhankelijk van elkaar moeten zijn.
De Roda gaat een stap verder en bepaalt dat geen enkele advocaat in loondienst bij een andere advocaat bestuurder mag zijn bij een stichting derdengelden. Mij is bekend dat de orde van dearrondissement Midden-Nederland en Breda-Middelburg de modelstatuten c.q. de Roda laten prevaleren boven de Voda. De vraag is of dit terecht is. Ik meen van niet.
Voda versus Roda
De Roda is gebaseerd op c.q. afgeleid van de Voda. Dit blijkt uit de aanhef van de Roda:
“De algemene raad;
Gelet op artikel 4, eerste lid, onderdeel c, en artikel 60, tweede lid, van de Advocatenwet,
Gelet op artikel 2.27, artikel 2.28, artikel 2.29, artikel 2.30, tweede lid, artikel 2.35, artikel 2.36, artikel 3.5, artikel 3.14, artikel 3.25, vijfde lid, artikel 4.3, vijfde lid, artikel 4.8, tweede lid, artikel 4.10, tweede lid, artikel 4.12, tweede lid, artikel 4.14, tweede lid, artikel 6.2, tweede lid, artikel 6.4, tweede lid, artikel 6.6, tweede lid, artikel 6.16, tweede lid, artikel 6.21, vijfde lid, en artikel 6.24, vierde lid, van de Verordening op de advocatuur;
Nu de Roda is gebaseerd op de Voda, lijkt me dat de Roda geen strengere eisen kan stellen dan de Voda toestaat. Er is dus geen grondslag voor deze strengere regel.
Daarnaast is de aanvullende bepaling in de Roda c.q. de modelstatuten niet in lijn met de strekking van de Voda. Er is immers geen sprake van een gezagsverhouding tussen de advocaat ten behoeve waarvan de stichting derdengelden is opgericht en een advocaat in loondienst bij een ander advocatenkantoor. Daarmee is de aanvullende beperking ook niet logisch.
Conclusie
De NOvA en in dit specifieke geval de lokale orden van de arrondissementen Midden-Nederland en Breda-Middelburg beperken advocaten onnodig en zonder goede reden in de keuze voor wat betreft bestuursleden van hun stichting derdengelden.
[4] Ook al wordt het hier relevante artikel 6.22 lid 6 Voda niet genoemd in de aanhef van de Roda. Enkele in de aanhef genoemde artikelen c.q. artikelleden bestaan niet. Het gaat hier om de artikelen 6.6 lid 2 Voda, 6.21 lid 5 Voda (is bedoeld artikel 6.22 lid 5 Voda?)
In de digitale nieuwsbrief “De 5 voor advocaten” van WoltersKluwer die vandaag uitkwam, worden acht twitteraars genoemd die het volgen waard zijn. Dit zijn (klik op de naam om naar het Twitteraccount te gaan):
Recente reacties