Iedere procespartij kan de eerste roldatum vervroegen, oftewel kan anticiperen (art. 126 Rv). Dit geldt in eerste aanleg en in hoger beroep. Een eerste roldatum naar een later tijdstip verzetten kan niet. Dat een gedaagde dit niet kan, is op zich logisch. Maar een eiser kan dit ook niet. En dat is raar.
Een eiser kan wel op lange termijn dagvaarden, maar kan – als de dagvaarding eenmaal is betekend – niet alsnog de datum van de eerste rolzitting verzetten naar een latere roldatum. Een enkele uitzondering om fouten te herstellen daargelaten. Soms is de oplossing om de dagvaarding niet aan te brengen en om opnieuw te dagvaarden. Maar dat is niet altijd een optie. Denk aan de termijn voor het instellen van de eis in hoofdzaak na conservatoir beslag en de appeltermijn.
Momenteel kan de oorspronkelijke roldatum alleen verzet worden als alle procespartijen daarmee akkoord gaan, de dagvaarding een gebrek heeft dat de nietigheid met zich meebrengt of een onjuiste vermelding van de naam van een procespartij of een onjuiste verschijningsdatum of -tijdstip. Deze gebreken kan eiser herstellen door het uitbrengen van een herstelexploot voor de eerste rolzitting (art. 120 lid 2 Rv). Met dit herstelexploot kan eiser gedaagde tegen een latere roldatum oproepen.
Een andere situatie waarin de oorspronkelijke roldatum wordt verzet, is als eiser nalaat de dagvaarding tijdig aan te brengen (en de gedaagde brengt de dagvaarding ook niet aan). In dat geval kan eiser dit herstellen door binnen twee weken na de oorspronkelijke roldatum een herstelexploot uit te brengen (art. 125 lid 5 Rv).
Het verzetten van de aangezegde roldatum wegens lopende onderhandelingen of omdat eiser in afwachting is van een opinie, wordt ontoelaatbaar geacht. Kleeft er geen gebrek aan de dagvaarding en wil eiser de in de dagvaarding aangezegde roldatum verzetten, dan moet hij ‘vergeten’ om de dagvaarding (tijdig) aan te brengen. Dan heeft eiser één kans om de zaak op een later tijdstip aan te brengen.
Waarom heeft eiser niet de mogelijkheid om de aangezegde roldatum te verzetten? Waarom moet eiser doen alsof hij is vergeten de dagvaarding aan te brengen? Het blijkt een kwestie te zijn van het afwegen van het belang van partijautonomie en het belang van de gedaagde om helderheid te hebben over wat eiser met de zaak aan wil. Door de aangezegde roldatum steeds te verschuiven, wordt dit onzeker. In hoger beroep zou dit extra fnuikend zijn vanwege de schorsende werking van het hoger beroep en omdat onzeker wordt of het vonnis in eerste aanleg kracht van gewijsde krijgt, aldus A-G Wesseling-Van Gent in 2000.1 Deze visie deel ik niet.
De redenen waarom het verlaten van de oorspronkelijke roldatum voorafgaand aan die roldatum niet mogelijk is, overtuigen niet anno 2023. Het argument van de schorsende werking lijkt me met de gebruikelijk standaard gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad niet meer houdbaar.
Het is niet uit te leggen dat op lange termijn dagvaarden wel mag en dat partijen kunnen anticiperen, maar dat dagvaarden op korte termijn en vervolgens de aangezegde roldatum verzetten niet mag.
Het huidige verbod is dus niet logisch en dat moet anders. Eiser moet de mogelijkheid krijgen om de aangezegde roldatum te verzetten naar een latere datum. De belangen van gedaagde komen niet in het gedrang, omdat gedaagde immers kan anticiperen en zodoende de verplaatste roldatum vervroegen als het hem te lang duurt. Bijkomend voordeel voor de Rechtspraak is dat de zaak voorlopig niet behandeld hoeft te worden. Met de huidige doorlooptijden en hoge werkdruk lijkt me dat een welkome bijkomstigheid.
Het beginsel van partijautonomie is zeer belangrijk in de rechtspraak. De partijautonomie kalft steeds verder af. Denk aan de maximale omvang van processtukken in hoger beroep (er gaan geruchten dat een dergelijke beperking ook in eerste aanleg gaat gelden) en de plannen die de rechter de mogelijkheid geven om een schikking aan partijen op te leggen.2
De partijautonomie moet voor wat betreft de aangezegde rolzitting worden uitgebreid. Eiser moet de eerste rolzitting kunnen verzetten bij deurwaardersexploot. En wel tot het uitroepen van de eerste rolzitting. Het kan dus ook als de dagvaarding al is aangebracht. In dat geval moet het gerecht gedaagde actief informeren over het verzetten van de eerste rolzitting. Dit is in lijn met de recente uitspraak van de Hoge Raad over de actieve mededelingsplicht bij anticipatie.3
Kan een gedaagde zich niet vinden in het verzetten van de eerste zittingsdatum, dan kan hij anticiperen of de dagvaarding aanbrengen. Als gedaagde anticipeert of de dagvaarding aanbrengt, dan kan eiser de aangezegde roldatum niet meer verzetten.
Mocht eiser de eerste roldatum keer op keer verzetten op een termijn dat anticipatie niet mogelijk is, dan zou gedaagde de mogelijkheid moeten hebben om de dagvaarding aan te brengen tegen één van de verplaatste rolzittingen. Een andere optie is dat eiser de eerste roldatum maar een maximum aantal keer, bijvoorbeeld drie keer, kan verzetten.
Het is inmiddels traditie te noemen dat er in augustus een nieuwe beslagsyllabus verschijnt. Zo ook dit jaar.
In de beslagsyllabus staan richtlijnen voor advocaten over de voorwaarden die worden gesteld aan het verzoekschrift waarin je vraagt om beslag te leggen (met een duur woord: ‘beslagrekest’). Voor rechters geeft de beslagsyllabus richtlijnen c.q. ‘best practises’ voor het toe- of afwijzen van een verzoek om beslag te mogen leggen.
Er zijn vele soorten beslagen die allemaal hun eigen eigenaardigheden hebben, maar in de beslagsyllabus worden de diverse beslagen kort en bondig besproken.
Een aantal jaren geleden waren de wijzigingen (erg) groot, maar de laatste paar keer waren de wijzigingen beperkt. Ook in de beslagsyllabus, editie augustus 2023 zijn er maar beperkt aantal wijzigingen:
P.21 en p.63: daar is ter verduidelijking toegevoegd dat als de vordering in kort geding wordt afgewezen, het beslag vervalt zodra de appeltermijn ongebruikt verstreken is. Dat geldt niet als tijdig een bodemzaak (als hoofdzaak) aanhangig is gemaakt;
P.21: de alinea over de aanhangigheid van KEI-zaken wordt verwijderd;
P. 32: in de nieuwe voetnoot nr. 36 is recente jurisprudentie verwerkt.
Hieronder lees je de beslagsyllabus, versie augustus 2023.
Rechtbanken en gerechtshoven moeten procespartijen actief informeren over de volgende stap in de procedure als zij niet zijn verschenen na anticipatie. Deze verplichting gaat verder dan alleen bij anticipatie in hoger beroep.
Waar gaat het om? Een gerechtelijke procedure is aanhangig vanaf de dag van dagvaarding. Dit geldt ook als de eerste rolzitting maanden in het verschiet ligt. De gedaagde heeft er mogelijk belang bij om de inhoudelijke procedure eerder te laten beginnen en kan dan anticiperen.
Anticipatie is het vervroegen van de (eerste) rechtsdag door de gedagvaarde partij (artikel 126 Rv). Anticipatie geschiedt bij deurwaardersexploot. Anticipatie is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep mogelijk.[1] De gedagvaarde partij moet het exploot vervolgens aanbrengen bij het desbetreffende gerecht.
In hoger beroep bevat de appeldagvaarding meestal niet de grieven. Anticipeert geïntimeerde, dan dwingt hij appellant om zijn memorie van grieven eerder in te dienen. Als geïntimeerde het anticipatie-exploot (en de appeldagvaarding) aanbrengt en appellant vervolgens geen advocaat stelt, dan kan geïntimeerde het gerechtshof verzoeken om verval van instantie te verlenen. Het gerechtshof is echter verplicht om appellant een laatste termijn te geven om alsnog in de procedure te verschijnen.[2] Deze termijn wordt geregistreerd op de rol. Verschijnt appellant wederom niet, dan wordt appellant ontslagen van instantie. Dit is funest in hoger beroep, omdat de hoger beroepsprocedure daarmee ten einde komt. Herstel is meestal niet meer mogelijk. De appeltermijn zal in het merendeel van de gevallen al verstreken zijn en het vonnis in eerste aanleg is onherroepelijk.
Recent oordeelde de Hoge Raad over een dergelijke casus.[3] In deze casus vervroegde geïntimeerde bij anticipatie-exploot van 23 november 2020 de eerste rolzitting van 9 november 2021 naar 8 december 2020. Het anticipatie-exploot werd betekend op het kantooradres van de advocaten van appellanten. Geïntimeerde bracht de appeldagvaarding en het anticipatie-exploot aan bij het hof. Op de rolzitting van 8 december 2020 verschenen appellanten niet (er stelde zich geen advocaat namens appellanten). Het hof stelde appellanten in de gelegenheid om op de zitting van 22 december 2020 alsnog te verschijnen. Ook toen verschenen zij niet. Op 22 januari 2021 stelde zich wel een advocaat. Het gerechtshof oordeelde dat dit te laat was en ontsloeg geïntimeerde van instantie.[4]
Appellanten gingen met succes in cassatie. Het hof had de advocaten, die in de appeldagvaarding vermeld staan, actief moeten informeren. Dat deed het hof niet. Omdat een partij zich doorgaans niet bewust is van dit verzuim, heeft hij geen reden om de rol te raadplegen, voor zover zij daartoe al toegang heeft, om te bezien of gelegenheid is gegeven tot herstel. Om dezelfde reden kan niet worden verwacht dat de partij navraag doet bij de griffie of de wederpartij. Het gerechtshof kon daarom niet volstaan met het enkel op de rol aantekenen van de hersteltermijn om alsnog advocaat te stellen. Omdat de partij die het aangaat daarmee niet daadwerkelijk in kennis is gesteld van de herstelmogelijkheid, wordt geen reële gelegenheid gegeven om het verzuim te herstellen. Dat verdraagt zich niet met de eisen van een behoorlijke rechtspleging en met het beginsel van hoor en wederhoor, aldus de Hoge Raad. [5] Daarmee is het een principiële uitspraak van de Hoge Raad.
Het opvallende in deze casus is dat de anticipatie-exploten (want meerdere appellanten) zijn betekend aan het kantoor van de advocaten die de appeldagvaarding lieten betekenen. Deze advocaten waren dus op de hoogte van de anticipatie. Dat zij zich niet stelden op de vervroegde roldatum kan bewust zijn geweest. Mogelijk wilden ze wat extra tijd winnen. Er was immers op lange termijn gedagvaard. Als dit het geval is, dan wisten ze waarschijnlijk dat ze nog een uitstel van twee weken zouden krijgen. Waarom ze zich niet stelden op 22 december 2020 blijkt niet uit de uitspraken.
De Hoge Raad toont zich onverwacht coulant met zijn oordeel dat het hof de hersteltermijn aan de advocaten had moeten meedelen. De advocaten in kwestie waren immers op de hoogte van de datum waartegen appellanten zijn opgeroepen. Dat zij kennelijk niet in het roljournaal keken na de rolzitting van 8 december 2020, lijkt me een omstandigheid die voor hun rekening en risico komt. Ik zou denken dat sprake is van een beroepsfout. Maar niets blijkt minder waar. Het is het gerechtshof dat een fout maakte, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad beperkt zijn oordeel niet tot de appelprocedure. Dit roept de vraag op in welke andere gevallen de niet verschenen partij actief moet worden geïnformeerd over de stand van zaken in een procedure.
Voor de hand ligt de situatie dat gedaagde in eerste aanleg anticipeert en (de advocaat of gemachtigde van) eiser zich niet stelt in de procedure.
Voor verstek (in eerste aanleg en in hoger beroep) geldt mijns inziens dezelfde verplichting voor de rechtbanken en gerechtshoven. Na de eerste rolzitting wordt de procedure aangehouden voor de betaling van het griffierecht.[6] Ook dan weet de gedaagde/geïntimeerde dat hij is opgeroepen voor een rolzitting die vervolgens op grond van een wettelijke bepaling wordt verwezen naar een latere roldatum.[7] Kortom, een soortgelijk situatie. Van de niet verschenen gedaagde/geïntimeerde hoeft dan ook niet verwacht worden dat hij c.q. zijn advocaat de rol observeert. Ook hier geldt de informatieplicht van het gerecht.
Hetzelfde geldt als de kantonrechter de procedure verwijst naar de sector civiel van de rechtbank en vice versa. Ook in die gevallen moet de rechter waarnaar de procedure is verwezen de niet verschenen partij actief informeren over de voortgang van de procedure.
Voor al deze situaties in eerste aanleg en in hoger beroep moet de griffier een brief sturen. Al met al een behoorlijke toename van de werkdruk op de toch al zo zwaar belaste griffies.[8] Ook zullen de kosten stijgen. Daar zullen de gerechten niet blij mee zijn. Maar ook zij zullen zich moeten conformeren aan deze principiële uitspraak. Principes kosten tijd (werkdruk) en geld.
Per 1 juli 2023 gelden een aantal nieuwe procesreglementen.
Voor iedere procedure heeft de Rechtspraak een procesreglement opgesteld. In een procesreglement staan de (veelal) praktische regels die gelden voor procedures. Hierbij moet je denken aan de regeling om uitstel te krijgen en hoeveel exemplaren van een processtuk je moet indienen.
De procesreglementen worden aangepast of aangevuld als daar behoefte aan is. Op 1 juli 2023 zijn de volgende procesreglementen voor civiele procedures op bepaalde punten aangepast:
Onduidelijk is waarom de gerechtshoven sommige reglementen ‘landelijk procesreglement’ noemen en sommige ‘slechts’ procesreglement.
Naar verwachting volgt in augustus 2023 een nieuwe beslagsyllabus. In de beslagsyllabus staan richtlijnen voor advocaten over de voorwaarden die worden gesteld aan het verzoekschrift waarin je vraagt om beslag te leggen (met een duur woord: ‘beslagrekest’). Voor rechters geeft de beslagsyllabus richtlijnen c.q. ‘best practises’ voor het toe- of afwijzen van een verzoek om beslag te mogen leggen.
Sinds 1 september 2017 kan de civiele rechter mondeling einduitspraak doen op grond van artikel 30p Rv. Voorwaarde voor het doen van een mondelinge uitspraak is dat alle procespartijen op de zitting zijn verschenen. Van de mondelinge uitspraak maakt de rechter proces-verbaal op. Dit proces-verbaal wordt binnen twee weken ter beschikking gesteld aan partijen.
Het mondeling eindvonnis is bedoeld voor zaken die zich daarvoor lenen en het moet in het belang van partijen zijn. Een rechter zal geen mondeling vonnis wijzen als hij de zaak daarvoor niet geschikt acht, bijvoorbeeld omdat deze complex is of meer aandacht behoeft. Het is niet de bedoeling om in ingewikkelde zaken mondeling uitspraak te doen.[1]
In het proces-verbaal hoeven enkel de overwegingen en de beslissing te staan. De feiten en het verweer hoeven geen onderdeel te zijn van het proces-verbaal. Hiermee ligt de lat lager dan de vereisten die de Hoge Raad formuleerde voor schriftelijke vonnissen:
“[…] de grondbeginselen van een goede procesorde waartoe behoort dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.”[2]
De mondelinge einduitspraak kon de eerste jaren niet op veel populariteit rekenen.[3] De laatste tijd gaan er steeds meer stemmen op om het mondelinge vonnis in te zetten in de strijd tegen de te lange doorlooptijden bij de Rechtspraak.[4] Onder andere het Jaarplan 2023 van de Rechtspraak bestempelt het mondelinge vonnis als instrument om de doorlooptijd van procedures te verkorten.[5]
Het bestrijden van achterstanden bij de Rechtspraak is echter geen doel van het mondelinge vonnis. De mogelijkheid van het mondelinge vonnis is in het leven geroepen om tegemoet te komen aan behoeften van partijen en niet voor het verkorten van doorlooptijden.[6] Of het mondelinge vonnis ook daadwerkelijk tot tijdwinst c.q. verlichting van de werkdruk leidt, is tot op heden niet onderzocht. Het is slechts een aanname. De tijdwinst voor de rechtspraak moet dan ook niet worden overschat.[7]
In de juridische literatuur is een verhitte discussie gaande over de vraag of het mondelinge vonnis ook kan worden ingezet in complexe zaken om zodoende de doorlooptijden van rechtszaken te verkorten. Messer en Van Meegen[8] breken hiervoor al enige jaren een lans. Met name Messer werpt zich op als pleitbezorger van het mondelinge eindvonnis in complexe zaken.[9] Ahsmann & Hofhuis[10] en Van der Kraats & Schoenaker[11] zijn geen voorstander van de plannen van Messer.
Ik deel de mening dat het mondelinge vonnis niet als management instrument moet worden ingezet om doorlooptijden te verkorten. Als wordt gesproken over doorlooptijden, werkdruk en tijdwinst dan kijken de voorstanders enkel naar de procedure in eerste aanleg. Wat veelal wordt ‘vergeten’, is dat een proces-verbaal van een mondeling vonnis beperkter is dan een schriftelijk vonnis en dat enkel de gronden en de beslissing hoeven te worden opgenomen. De feiten en het verweer maken hier veelal geen onderdeel van uit. En daar wringt de schoen.
Hoe begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar is een mondeling vonnis als de feiten en het verweer ontbreken of slechts summier zijn weergegeven in het proces-verbaal? De vraag stellen, is hem beantwoorden. Zoals A-G De Bock terecht opmerkt, is een goed overzicht van de vaststaande feiten van cruciaal belang voor de juiste oordeelsvorming en het ontbreken van helderheid over de feitelijke gang van zaken is een recept voor onrechtvaardige of ondeugdelijke rechterlijke beslissingen.[12] Feitelijk worden de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partijen gedwongen om in hoger beroep te gaan om een begrijpelijk, controleerbaar en goed gemotiveerd oordeel te krijgen. Dit zal naar verwachting leiden tot een hausse aan hoger beroepen die te voorkomen waren. En dat terwijl de gerechtshoven al kampen met grote achterstanden en personeelstekorten. De gewonnen tijd in eerste aanleg, als daar al sprake van is, wordt op die manier dubbel en dwars teniet gedaan. De roep om mondeling uitspraak te doen in complexe zaken is kortzichtig en verplaatst het probleem naar de gerechtshoven.
[2] HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986 (Vredo/Veenhuis). Hier is een citaat opgenomen en dus inclusief typefouten.
[3] K.G.F. van der Kraats, De mondelinge uitspraak – dat smaakt naar méér, TCR 2019, afl. 1, p. 17.
[4] E.A. Messer, Het mondelinge vonnis in civiele zaken: Pippi Langkous revisited, AA 2022, afl. 5, p. 420-422, M.J.A.M. Ahsmann & H.F.M. Hofhuis, Mondeling vonnis in complexe civiele zaken: niet doen!, AA 2022, afl. 6, p. 484-486 en nawoord van Messer op p.487-488 en K.G.F. van der Kraats en M.M.J. Schoenaker, Mondelinge einduitspraak in civiele zaken; ter overdenking, AA 2022, afl. 10, p. 750-754.
Griffierecht (ook wel bekend als vastrecht) is een bedrag dat een procespartij moet betalen voordat hij mag deelnemen aan een procedure.
Normaliter verhoogt de minister de civiele griffierechten jaarlijks. Maar voor 2023 maakt minister Weerwind een uitzondering. In plaats van de griffierechten te verhogen met het consumentenindexcijfer van juli 2022 (10,29%), blijven de griffierechten op het niveau van 2022. De reden hiervoor is de aanstaande Wet verlaging griffierechten.
Wet verlaging griffierechten
Deze wet (nu nog een wetsvoorstel) ziet op het aanpassen van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (‘Wgbz’). In de Wgbz staan de regels over wie griffierecht verschuldigd is, voor welke proceshandeling je griffierecht verschuldigd bent en het heffen, innen en bezwaar maken tegen griffierechten.
Het plan was om Wet verlaging griffierechten per 1 januari 2024 in werking te laten treden. Maar om de gevolgen van de verlaging budgetneutraal te kunnen realiseren, is deze datum verzet naar 1 april 2024.
Kamerlid Van Nispen (SP) is het hier niet mee eens, omdat de verbetering van de toegang tot het recht dan langer op zich laat wachten. Daarom diende hij op 7 december 2022 een motie in. Met deze motie wil hij ervoor zorgen dat de Wet verlaging griffierechten alsnog op 1 januari 2024 in werking treedt. De stemming over deze motie is op dinsdag 13 december a.s.
In Nederland kan je niet altijd in hoger beroep (appel) gaan van een vonnis van de burgerlijke rechter. Dat kan meerdere oorzaken hebben. Eén van die oorzaken is de appelgrens.
De appelgrens houdt in dat je alleen in hoger beroep kan gaan als de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te oordelen meer dan € 1.750 bedraagt. De appelgrens is dus € 1.750. Dit staat in artikel 332 lid 1 Rv.
Ook als de gedaagde partij in hoger beroep (de geïntimeerde) geen beroep doet op de stelling dat de vordering te laag is om in hoger beroep te gaan, dan moet het gerechtshof dit toch controleren. Anders gezegd, het gerechtshof moet ambtshalve beoordelen of hoger beroep open staat.[1]
Dit lijkt allemaal simpel, maar de afgelopen jaren – en ook recent – leidde de appelgrens tot discussie in de rechtszaal. Het is soms toch lastiger dan gedacht. In dit blog bespreek ik wat de appelgrens is, de gevolgen en een aantal aspecten en voorbeelden van problemen met de appelgrens.
Doel appelgrens
De ratio van de appelgrens is dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep.[2]
Bepalend is dus niet de vordering zoals die in hoger beroep wordt ingesteld of de toegewezen vordering in het vonnis, maar de vordering waarover de rechter in eerste aanleg moest beslissen. Dit betekent dat een vermeerdering of vermindering van eis tijdens de procedure hierop van invloed zijn. Hierover straks meer.
Gevolgen niet halen appelgrens
Als een partij hoger beroep instelt, terwijl de vordering lager is dan de appelgrens, dan zal het gerechtshof de eiser in hoger beroep (appellant) niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat appellant de deur wordt gewezen, zonder dat het gerechtshof de vordering inhoudelijk heeft beoordeeld. Appellant zal ook in de proceskosten worden veroordeeld.
Wat valt er onder de € 1.750?
Welke posten zijn bepalend voor de vraag of de appelgrens is overschreden? Is dit enkel de hoofdsom of moet daarbij ook de incassokosten, rente en proceskosten worden opgeteld?
Van belang zijn de gevorderde hoofdsom, de gevorderde incassokosten en de gevorderde rente tot aan de dag waarop de dagvaarding in eerste aanleg is betekend. Dit laatste is ook logisch, omdat de procedure aanhangig is vanaf de dag van betekening van de dagvaarding (artikel 125 lid 1 Rv).
Toekomstige rente en de proceskostenveroordeling tellen dus niet mee. Net als gevorderde dwangsommen. De reden dat dwangsommen niet meetellen, is dat dwangsommen tot doel hebben het verzekeren van de nakoming van het te wijzen vonnis en dat het niet de bedoeling is dat de dwangsommen ook daadwerkelijk worden verbeurd.
Eiswijziging
Een wijziging van eis kan ervoor zorgen dat de appelgrens juist wel of juist niet wordt gehaald. Vermeerdert eiser zijn vordering van € 1.500 tot € 2.000, dan is hoger beroep mogelijk.
Een vermindering van eis kan ertoe leiden dat de appelgrens niet wordt gehaald. Een voorbeeld deed zich voor in de zaak die leidde tot het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 september 2021. Tijdens de procedure verminderde eiser zijn vordering tot € 1.441,66. De kantonrechter wees de vordering af en eiser ging in hoger beroep. Het gerechtshof constateerde dat de vordering na de vermindering van eis onder de € 1.750 lag en verklaarde eiser niet-ontvankelijk en veroordeelde eiser in de proceskosten.
Het verweer dat eiser zijn vordering in hoger beroep nog wilde vermeerderen, passeerde het gerechtshof. Voor de bepaling of de appelgrens is gehaald, gaat het immers om de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg moest oordelen (en niet over de hoogte van de vordering in hoger beroep).[3]
Onbepaalde waarde
Een vordering van onbepaalde waarde is een vordering […]. Hierbij kan je denken aan een vordering tot ontbinding van een overeenkomst. Gaat het om een vordering van onbepaalde waarde, dan is de hoofdregel dat je in hoger beroep kan.
Dit is anders als er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering niet meer bedraagt dan € 1.750. Het gaat om de objectieve waarde van de vordering en niet om de emotionele waarde die het voor een procespartij heeft.[4]
Het gerechtshof Den Haag oordeelde vrij recent dat een duidelijke aanwijzing is dat de waarde van de vordering tot ontbinding van een overeenkomst onder de appelgrens ligt, als het wegens die ontbinding gevorderde bedrag minder is dan € 1.750.[5]
Meerdere (deel)vonnissen
Beslist de rechter in meerdere (deel)vonnissen over de vorderingen, dan moet voor de appellabiliteit worden gekeken naar de totale waarde van alle vorderingen. De Hoge Raad oordeelde logischerwijs dat het onjuist is om enkel naar de waarde van een (deel)vonnis te kijken waartegen hoger beroep is ingesteld. Het is namelijk onwenselijk dat hoger beroep afhankelijk is van de manier waarop de rechter vorderingen toe- of afwijst.[6]
Reconventionele vordering
Als de gedaagde partij een tegenvordering (een reconventionele vordering) instelt, dan moeten beide vorderingen bij elkaar worden opgeteld. Voor de reconventionele vordering telt mee de gevorderde rente tot de dag dat de reconventionele vordering is ingesteld. Zie mijn blog over de eis in reconventie voor meer informatie over de tegenvordering.
Maar let op, er is een uitzondering als de beide vorderingen samenvallen. Het gaat dan om een reconventionele vordering die enkel tot doel heeft dan om de gedaagde in conventie te bevrijden van de verplichting tot betaling van de vordering in conventie.[7] Hierbij kan je denken aan een reconventionele vordering tot vernietiging van de overeenkomst op basis waarvan de eiser in conventie betaling vordert. Wordt in reconventie een schadevergoeding gevorderd, dan geldt deze uitzondering niet.[8]
Een tweede uitzondering is de voorwaardelijke eis in reconventie. Dit betekent dat de eis in reconventie alleen wordt ingesteld als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan. Is niet aan de voorwaarde voldaan, dan hoeft de rechter geen oordeel te geven over de eis in reconventie en telt de eis in reconventie niet mee voor de vraag of de appelgrens is gehaald.
Kort geding
In de wet staat niets over een appelgrens voor vonnissen in kort geding. De Hoge Raad besliste dat voor de beoordeling of in hoger beroep kan worden gegaan voor een kort geding dezelfde gelden regels als bij een bodemprocedure.[9]
Trekt de eiser het kort geding voor de zitting, dan kan de gedaagde binnen 14 dagen na de datum waartegen hij was gedagvaard, aanspraak maken op een proceskostenveroordeling.[10] Doet een gedaagde dat, dan blijft het kort geding toch aanhangig en zal de voorzieningenrechter[11] een vonnis wijzen over de proceskosten. Wat als de gedaagde vergoeding wil van zijn volledige proceskosten en de rechter wijst de proceskosten toe volgens de staffel van het liquidatietarief. Is hoger beroep dan mogelijk? Ja, dat is mogelijk als de gevorderde proceskosten hoger zijn dan de appelgrens.[12]
Van subjectieve cumulatie is sprake als in een procedure meerdere zelfstandige vorderingen van meerdere eisers worden samengevoegd, terwijl die ook in aparte procedures berecht kunnen worden.[14] Een voorbeeld hiervan is meerdere passagiers die een vliegtuigmaatschappij aanspreken voor compensatie voor een vertraagde vlucht. De compensatie per passagier bedraagt meestal minder dan € 1.750, maar de totale vordering van alle passagiers overtreft de appelgrens meestal wel. Stel dat dit het geval is en de rechter bepaalt dat de vliegtuigmaatschappij aan de groep passagiers ieder een claim van ruim € 900 moet betalen. Kan de vliegtuigmaatschappij dan hoger beroep instellen van dit vonnis?
Deze vraag moest de Hoge Raad vorig jaar beantwoorden. Het gerechtshof had geoordeeld dat vliegtuigmaatschappij Qatar Airways niet-ontvankelijk was, omdat de appelgrens niet was gehaald en Qatar Airways ging in cassatie.
De Hoge Raad volgt de conclusie van AG Drijber en verwerpt het cassatieberoep van Qatar Airways. AG Drijber zet uitvoerig uiteen dat bij subjectieve cumulatie ieder van de 20 eisers een afzonderlijke rechtsvordering heeft en dat wordt niet anders als eisers hun vorderingen in een gezamenlijke dagvaarding opnemen. Het hadden ook allemaal aparte dagvaardingen kunnen zijn. De conclusie is dat, omdat het allemaal zelfstandige vorderingen zijn, per vordering moet worden gekeken of de appelgrens wordt gehaald. Qatar Airways mag de vorderingen dus niet bij elkaar optellen om zo de appelgrens te halen.[15]
Verstek
Verschijnt de gedaagde niet in de procedure, dan geldt de appelgrens niet. De reden hiervan is dat de bij verstek veroordeelde gedaagde niet in hoger beroep kan komen. Hij zal verzet moeten instellen. Meer over de verzetprocedure lees je in dit blog.
[14] Wil je meer weten over cumulatie in het burgerlijk procesrecht, dan verwijs ik je graag naar mijn artikel over dit onderwerp: J.M. Veldhuis, “Cumulatie in het burgerlijk procesrecht”, Adv.bl. 2014-4, p. 47.
Het executiegeschil is geregeld in artikel 438 Rv en is algemeen geformuleerd: “Geschillen die in verband met een executie rijzen”.[1] Dit betekent dat de executant en de geëxecuteerde een executiegeschil kunnen beginnen, maar ook een derde kan dit doen.
Het executiegeschil kan een bodemprocedure zijn, maar veelal zal het een kort geding zijn in verband met de spoedeisendheid. Bij een kort geding wordt de spoedeisendheid al snel aangenomen, omdat het voortvloeit uit de aard van de vordering. Mocht de voorzieningenrechter van mening zijn dat de zaak niet geschikt is voor kort geding, dan kan hij ofwel de zaak afwijzen ofwel de zaak op verlangen van eiser verwijzen naar de rechtbank.
Per 1 oktober 2020 is ook de kantonrechter bevoegd kennis te nemen van executiegeschillen als het de executie van een door die kantonrechter afgegeven executoriale titel betreft (artikel 438 lid 1 Rv). Let op, wordt het executiegeschil in een bodemprocedure aanhangig gemaakt, dan is de kantonrechter absoluut bevoegd als aan de voorwaarden van artikel 93 Rv is voldaan. Begin je een executiegeschil als kort geding, dan kan de eiser kiezen voor de rechtbank of voor de kantonrechter.[2]
Net als bij een ‘gewoon’ kort geding, geldt ook bij het executie kort geding bij de rechtbank dat de gedaagde bij advocaat of in persoon kan verschijnen, maar niet vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen advocaat is. Treedt de kantonrechter op als voorzieningenrechter in het executiegeschil, dan kunnen zowel eiser als gedaagde bij advocaat, in persoon of bij gemachtigde die geen advocaat is procederen.
Voorbeelden van een derde die zich tegen de executie verzet, zijn de deurwaarder die meent dat de executie niet kan worden voortgezet[3] en iemand die pretendeert eigenaar te zijn van een roerende zaak, waarvoor een executieveiling is gelast. Artikel 438 lid 6 Rv bepaalt dat verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. Ondanks dat het expliciet in de wet staat, gebeurt het toch nog dat de derde wel de executant dagvaardt, maar niet de geëxecuteerde. Is de geëxecuteerde of de executant niet gedagvaard, dan dient de derde niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen.[4] Het is niet mogelijk om executant en geëxecuteerde in twee aparte gedingen te dagvaarden en om vervolgens om voeging te verzoeken, om het gebrek op die wijze te herstellen.[5]
Een voor de hand liggende voorwaarde voor een executiegeschil ex. artikel 438 Rv is dat sprake moet zijn van een dreigende of lopende executie. Dit geldt voor zowel executoriaal als conservatoir beslag. Is de executie afgerond, dan is geen sprake meer van een executiegeschil.[6] Dit betekent dat artikel 438 Rv niet als ingang kan dienen. Er zal een reguliere procedure aanhangig moeten worden gemaakt met de daarvoor geldende regels van absolute en relatieve competentie, die kunnen afwijken van de competentieregels voor executiegeschillen. De grondslag van de vordering zal zijn dat de executie onrechtmatig is geweest jegens de eiser.
De rechter veroordeelt de verliezende partij in een procedure doorgaans in de proceskosten van de andere partij. Hoe de proceskosten worden vastgesteld, staat in mijn blog proceskosten: hoe werkt het?
Wie voor welk deel?
Maar hoe zit het als twee partijen in de proceskosten worden veroordeeld. Kan de winnaar elk van zijn wederpartijen enkel voor de helft aanspreken? Of zijn ze altijd hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de proceskosten? Of zijn ze alleen hoofdelijk aansprakelijk als je dat vordert?
Wat is hoofdelijkheid?
Zijn meerdere partijen hoofdelijk aansprakelijk, dan betekent dat de schuldeiser de hoofdelijke partijen voor het gehele bedrag kan aanspreken. Dit heeft tot gevolg dat de schuldeiser kan kiezen wie hij aanspreekt en voor welk bedrag.
Betaalt één partij het gehele bedrag aan de schuldeiser, dan kan hij de andere partijen aanspreken zodat ze allemaal een gelijk deel betaald hebben. Dit noemt men intern regres.
Hoe het zit
Terug naar de proceskostenveroordeling. Is sprake van ‘automatische hoofdelijkheid’ of moet een procespartij dat vorderen?
De Hoge Raad zegt hierover:
“Bij de beoordeling van de incidentele vordering moet worden vooropgesteld dat de veroordeling van Oracle en [verweerder] door het Hof tot betaling van de kosten van het geding in hoger beroep meebrengt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden.”[1]
In normaal Nederlands zegt de Hoge Raad dat een proceskostenveroordeling tegen meerdere partijen altijd een hoofdelijke veroordeling is als deze partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hoofdvordering. Het gevolg hiervan is dat een procespartij niet expliciet een hoofdelijke veroordeling van de proceskosten hoeft te vorderen.
Er is in dat geval dus automatisch sprake van hoofdelijkheid en beide partijen zijn dus voor het hele bedrag aansprakelijk. De winnende partij mag zelf bepalen wie hij aanspreekt voor de proceskosten.
Meer over proceskosten
In de serie over proceskosten is dit het vierde deel. Misschien vind je mijn andere blogs over proceskosten ook interessant. De andere drie delen zijn:
In de strijd tegen problematische schulden is demissionair minister Dekker van rechtsbescherming voornemens om rechters de bevoegdheid te geven om een betalingsregeling aan partijen op te leggen.[1]
Aanleiding
De reden om de rechter deze bevoegdheid te geven, is dat uit onderzoek blijkt:
“dat er een aanzienlijke groep schuldeisers is die verzoeken van schuldenaren om een betalingsregeling te treffen, afwijzen. Ook als de schuldenaar aantoont dat het niet betalen voortkomt uit betalingsonmacht.”[2]
Verder blijken schuldenaren te afwachtend te zijn en nemen ze geen contact op met de schuldeiser.[3] Het gevolg hiervan is gerechtelijke procedures, waarvan 70-80% verstekzaken zijn, wat weer leidt tot veel extra kosten voor de schuldenaar (griffierecht, salaris gemachtigde, kosten deurwaarder en nakosten). Hierdoor stijgt de schuldenlast van de schuldenaar.
Afwijking
Deze bevoegdheid betekent een wijziging van de wettelijke regeling van artikel 6:29 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt dat een schuldenaar de vordering in gedeelten mag voldoen als de schuldeiser daarmee instemt. De rechter kan op dit moment dus alleen betalingsregeling opleggen, als de schuldeiser daarmee instemt. Een voorbeeld hiervan is de alternatieve procedure Huurzittingen bij de Amsterdamse kantonrechter (dit is de voortzetting van de pilot huurzaken).
Wetsvoorstel
De Raad voor de Rechtspraak is een voorstander van de nieuwe bevoegdheid en verwacht geen problemen, omdat de rechter voldoende mogelijkheden heeft om de benodigde informatie op te vragen bij partijen. De rechter kan namelijk op grond van artikel 22 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering partijen verplichten om bepaalde informatie te verstrekken. Dit geldt ook voor financiële gegevens. Dit is voor de minister aanleiding om een wetsvoorstel op te laten stellen.
Omdat de rechter feitelijk gaat meeprocederen, ben ik zeer benieuwd hoe dit gemotiveerd gaat worden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Bij de pilot Huurzaken zette ik in 2018 vraagtekens, maar omdat dat niet gebaseerd was op een wetsvoorstel is daarover nooit duidelijkheid gekomen.
Voorwaarden verplichte betalingsregeling
Hoe de precieze regeling eruit komt te zien en onder welke voorwaarden de rechter partijen een minnelijke regeling kan opleggen, is nog onduidelijk. Dat wordt bekend als het wetsvoorstel in consultatie gaat. Toch ga ik een aantal punten noemen die aandacht behoeven.
– Verschijnen
Een eerste voorwaarde zal moeten zijn dat de schuldenaar verschijnt in de procedure. Omdat thans 70-80% verstek laat gaan, is het succes voor een groot deel afhankelijk van de, door de minister verwachte, aanzuigende werking als eenmaal bekend wordt dat ter zitting betalingsregelingen afgesproken of opgelegd kunnen worden.[4]
– Doelgroep voor betalingsregeling
Gezien de aanleiding van deze maatregel, lijkt het me dat het moet gaan om consumenten die niet kunnen betalen. Het zou dus niet moeten gelden voor consumenten die niet willen betalen (betalingsonwil) en ook niet voor bedrijven. De minister geeft aan dat betalingsregelingen voor mensen met problematische schulden niet werken, omdat ze de regeling toch niet kunnen nakomen.[5] Er zal daarom goed moeten worden nagedacht wat nou precies de doelgroep is en hoe de rechter kan bepalen of een betalingsregeling zin heeft.
– Welke rechter?
Het rapport waar de minister zich op beroept, heeft als ondertitel “Bevorderen van haalbare betalingsregelingen bij private schuldeisers”.[6] Betekent dit dat de rechter de bevoegdheid om een betalingsregeling op te leggen niet krijgt als de overheid schuldeiser is? Dat lijkt me een onnodige beperking, met name met de toeslagenaffaire nog vers in het geheugen. De vraag is of ook de bestuursrechter deze bevoegdheid zou moeten krijgen.
Tot slot ben ik ben benieuwd of alleen de kantonrechter deze bevoegdheid krijgt of dat alle burgerlijke rechters die krijgen en dus ook rechters van de sector civiel (vordering van meer dan € 25.000) en de raadsheren van de gerechtshoven (voor hoger beroep procedures). De indruk wordt gewekt dat alleen de kantonrechter deze bevoegdheid zal krijgen. Het plan is immers om meer schuldenaren naar de zitting te krijgen en enkel bij de kantonrechter kan je in persoon en zonder advocaat verschijnen. Ook het rapport Betalingsregelingen lijkt uit te gaan van procedures bij de kantonrechter.[7]
Als een debiteur je facturen niet betaalt, dan gebeurt het vaak dat je niet meteen actie onderneemt. Debiteuren achter de broek aanzitten, is niet leuk en heeft vaak geen prioriteit. En daarnaast kiest men er in het huidige economische klimaat er toch vaak voor om zo min mogelijk kosten te maken en kiest men er vaak voor om geen actie te ondernemen tegen debiteuren. Dit brengt echter wel een risico met zich mee.
Zit je te lang stil, dan verjaart je vordering. Dit betekent niet dat je vordering vervalt, maar dat je je vordering niet bij de rechter kan afdwingen.
Een belangrijke verjaringstermijn is de termijn die ziet op de betaling van geldsommen, dividend, rente, huur, pacht en verder alles wat per jaar of kortere termijn moet worden betaald. Hiervoor geldt een verjaringstermijn van vijf jaar.[1]
Ook voor vorderingen gebaseerd op onverschuldigde betaling, schadevorderingen, vorderingen tot nakoming van verbintenissen en vorderingen die gaan over een tekortkoming in de nakoming en ontbinding van verbintenissen verjaren na vijf jaar.[2]
Begin verjaring
De verjaring begint in principe te lopen op de dag die volgt op de dag waarop onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd.[3] Als bijvoorbeeld een geldlening op 1 januari 2019 opeisbaar wordt, dan begint de verjaringstermijn te lopen op 2 januari 2019.
Voor de verjaring van vakantiedagen geldt een aparte regeling. Daarvoor verwijs ik naar mijn blog over dat onderwerp.
Stuiting
Het is mogelijk om de verjaring te stoppen (in jargon: het stuiten van de verjaring). Als je dat doet, dan begint de verjaringstermijn weer opnieuw te lopen.
Stuiten kan door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Voorwaarde is wel dat de aanmaning/mededeling de schuldenaar moet hebben bereikt.[4] Als de ontvangst van de aanmaning wordt betwist, dan moet de schuldeiser aantonen dat de aanmaning/mededeling door de schuldenaar is ontvangen.[5]
Men neemt vaak aan dat het sturen van een aangetekende brief de oplossing is. Maar ook dit is niet zonder risico’s. Wat nu als de postbode de aangetekende brief niet kan overhandigen aan de schuldenaar en deze haalt de aangetekende brief vervolgens niet af. Vervolgens verweert de schuldenaar zich met de stelling dat de vordering verjaard is en dat hij geen afhaalbericht van de postbode heeft ontvangen. In dat geval moet de schuldeiser aantonen dat (i) hij de brief aangetekend heeft verzonden en (ii) de brief (tijdig) aan de schuldenaar is aangeboden.[6] Dit probleem kan je voorkomen door de deurwaarder de aanmaning te laten betekenen (sommatie-exploot). Dan weet je zeker dat de sommatie de schuldenaar bereikt. Deurwaarders mogen zelf bepalen hoeveel ze in rekening brengen voor een sommatie-exploot. De prijs varieert tussen ongeveer € 55 en € 100 per sommatie-exploot. Neem gerust contact met me op als je een suggestie wilt voor een goedkope deurwaarder.
Een andere manier om de verjaring te stuiten, is door beginnen van een gerechtelijke procedure waarin je betaling van de onbetaald gelaten facturen vordert.
Ook de schuldenaar kan er – al dan niet bewust – voor zorgen dat de verjaring wordt gestuit, namelijk door de vordering te erkennen.[7] De erkenning kan bestaan uit het doen van een aanbod tot betaling, het doen van een deelbetaling of het vragen om uitstel van betaling of het vragen om een betalingsregeling.[8] Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. Ook hiervoor geldt dat de schuldeiser moet aantonen dat de vordering door de schuldenaar is erkend.[9] Dus vraag altijd of de schuldenaar zijn verzoek om uitstel of om een regeling schriftelijk of per e-mail wil doen. Dit versterkt je bewijspositie in een eventuele gerechtelijke procedure aanmerkelijk.
[5] Artikel 150 Rv en Gerechtshof Arnhem 8 mei 2012, ECLI:NL:GHARN:BW5311. Weliswaar zag de casus waarover het Gerechtshof Leeuwarden oordeelde op de vraag of de gedaagde in verzuim was komen te verkeren, maar de onderliggende regel over het aantonen dat de aangetekende brief is aangeboden, geldt ook voor verjaring.
De second opinion procedure startte in mei 2013 als pilot bij het gerechtshof Den Haag. Inmiddels is de pilot afgelopen en is het een vast onderdeel van het aanbod van het Haagse hof. Kort gezegd houdt deze procedure in dat het vonnis in eerste aanleg door het Haagse hof wordt herbeoordeeld op basis van de stukken in eerste aanleg.
Analyse in 2016
Vorig jaar analyseerde ik in een artikel voor het tijdschrift BER de second opinion procedure op zowel procesrechtelijk vlak als cijfermatig.[1] Mijn conclusie was dat het, vanuit procesrechtelijk oogpunt, een vreemde eend in de bijt is. De Rechtspraak faciliteert deze procedure, maar het is geen volwaardige procedure.
In eerste instantie hield de Rechtspraak opvallend genoeg geen cijfers bij over de second opinion procedure. De beschikbare cijfers zagen op de periode 2014-2016. In 2014 werden zes verzoeken tot toelating tot de second opinion procedure ingediend, in 2015 waren dat er vijf en in 2016 steeg het aantal verzoeken tot 12. Een stijging van maar liefst 240% ten opzichte van het voorgaande jaar.
De vraag is of de second opinion procedure deze groei kan vasthouden en dus alle reden voor een analyse van de second opinion procedure in 2017 en het eerste kwartaal van 2018.
2017
In 2017 is slechts vier maal toegang tot de procedure verzocht en in alle vier de gevallen is toegang verleend. Dit is een afname van 66,7% ten opzicht van 2016. Daarmee ligt het aantal aanvragen tot toelating weer op het niveau van 2014.
Desgevraagd deelde het gerechtshof Den Haag mee dat in de vier in 2017 toegelaten zaken in drie gevallen een eindarrest en in één zaak is op 3 oktober 2017 een tussenarrest is gewezen. Twee uitspraken zijn gepubliceerd: één eindarrest[2] en het tussenarrest.[3]
In het tussenarrest wordt afgeweken van de regel dat de zaak moet worden verwezen naar de reguliere appelprocedure, als er behoefte is aan nader feitenonderzoek, nadere inlichtingen of verder partijdebat.[4] In plaats van de zaak te verwijzen, gelast het gerechtshof dat de betrokken werknemer alsnog gehoord wordt als getuige. Het Haagse hof weigerde in 2016 om twee zaken door te verwijzen naar de reguliere procedure; kennelijk deed men de zaak liever zelf af.[5] Dit is geen goede ontwikkeling. Het is zowel strijdig met de grondgedachte van de second opinion procedure, namelijk enkel en alleen het beoordelen van het procesdossier in eerste aanleg. Daarnaast doorkruist het gerechtshof eenzijdig de door partijen gemaakte contractuele afspraak dat enkel het procesdossier in eerste aanleg zal worden beoordeeld.
2018
Op 6 maart 2018 is een arrest gepubliceerd op rechtspraak.nl. In die kwestie was op 9 januari 2018 toegang verzocht tot de second opinion procedure en het vonnis van de kantonrechter werd vernietigd. Daarnaast was er, volgens het gerechtshof Den Haag, op 20 maart 2018 nog één aanvraag tot toelating tot de second opinion procedure in behandeling.
Oorzaken
De explosieve stijging in 2016 – 12 verzoeken tot toelating – lijkt een incident te zijn geweest. In 2017 werden immers maar vier aanvragen ingediend. Dit is het laagste aantal sinds 2014. In het eerste kwartaal van 2018 waren er twee verzoeken tot toelating.
Naar de oorzaak van de aanzienlijke daling in 2017 is het gissen. Opvallend is wel dat in alle zaken uit 2016, 2017 en 2018 die op rechtspraak.nl zijn gepubliceerd, het initiatief niet bij partijen (of hun advocaten) lag. Het initiatief lag bij de raadsheren; zij stelden telkens voor om de procedure te verwijzen naar de second opinion procedure. Het kan zijn dat een aantal raadsheren die pro second opinion procedure zijn, zijn vertrokken bij het gerechtshof Den Haag. Het zou ook kunnen dat het aantal zaken waarin het gerechtshof Den Haag oppert om te over te stappen naar de second opinion procedure ongeveer gelijk is gebleven, maar dat procespartijen de voorkeur geven aan de reguliere appelprocedure.
Uiteraard heb ik het gerechtshof Den Haag gevraagd naar de oorzaak van de daling in 2017. Mocht ik antwoord krijgen op die vraag, dan laat ik het jullie uiteraard weten.
Toekomst?
Partijen zelf hebben de afgelopen vijf jaar, voor zover bekend, nog nooit om toelating tot de second opinion procedure verzocht. Het was steeds het gerechtshof die het initiatief nam. Daarbij komt dat in drie van de 16 gepubliceerde zaken (18,75%) in 2016 en 2017 ten onrechte niet is doorverwezen naar de reguliere appelprocedure. Het aantal geschikte zaken ligt dus lager dan het aantal toelatingen tot de second opinion procedure.
Mocht 2018 geen (grote) stijging laten zien van het aantal verzoeken tot toelating, dan zou de Rechtspraak serieus moeten overwegen om de second opinion procedure te schrappen.
Eerder berichtte ik al dat het voornemen was om op 1 september 2017 te starten met digitaal procederen in civiele zaken. Vandaag is het Staatsblad gepubliceerd met het als inhoud het Koninklijk besluit van 24 april 2017, waarin wordt bepaald dat de eerste pilot van het Programma KEI (civiel 1.0) start op 1 september 2017.[1] Het is dus officieel!
Civiel 1.0
De pilot civiel 1.0 ziet op op vorderingszaken waarbij partijen verplicht zijn zich bij te laten staan door een advocaat. De pilot civiel 1.0 zal lopen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Er wordt dan niet alleen digitaal geprocedeerd, maar ook moet er volgens het nieuwe burgerlijk procesrecht geprocedeerd worden. Hoe de basisprocedure verloopt, lees je hier.
Digitaal procederen wordt verplicht invorderingszaken met advocaat die op of na 1 september 2017 bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland aanhangig worden gemaakt. Het moment van aanhangig maken van de zaak is dus beslissend.
Fases
Voor het civiel recht wordt het verplichte digitaal procederen en het nieuwe procesrecht in vijf etappes ingevoerd:
Civiel 1.0: vorderingen met verplichte procesvertegenwoordiging in eerste aanleg (de handelszaken);
Civiel 2.0: vorderingen in hoger beroep;
Civiel 3.0: vorderingen zonder verplichte procesvertegenwoordiging (de kantonzaken);
Civiel 4.0: verzoekzaken in alle instanties;
Civiel 5.0: kort geding zaken.
Landelijke invoering
Als de evaluatie van de pilot civiel 1.0 positief is, wordt het landelijk ingevoerd. De verwachting is dat dit in het voorjaar van 2018 zal zijn.[2] Vervolgens zal de pilot voor de fase civiel 2.0 starten. Bij een positieve evaluatie wordt civiel 2.0 landelijk ingevoerd, waarna civiel 3.0 zal starten, etc.
In mijn vorige blog vertelde ik dat komende september wordt begonnen met de eerste pilot van het digitaal procederen in civiele zaken.
Komend najaar zou meer informatie worden bekend gemaakt over de verdere tijdsplanning, maar inmiddels heeft de Rechtspraak een geactualiseerd overzicht van de invoering van de diverse fases gepubliceerd (zie hieronder). Het is de verwachting dat deze planning nog zal wijzigen.
De eerste officiële stap van het digitaal procederen in civiele zaken is de pilot voor vorderingen met verplichte procesvertegenwoordiging (vorderingen van meer dan € 25.000) bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland.
Eerder werd de invoering al uitgesteld van 1 februari 2017 naar 1 april 2017, maar ook deze datum is niet haalbaar. Dit was in de wandelgangen al langer bekend, maar vandaag bevestigt de Rechtspraak dit in een interview met Monique Commelin, directeur Programma KEI.[1]
Redenen uitstel
Commelin geeft aan dat pas wordt gestart “als de techniek zich heeft bewezen”. Dat blijkt nog niet het geval te zijn. Men wacht op de uitslagen van een aantal tests, maar met name de snelheid van de digitale werkomgeving voor de medewerkers van de Rechtspraak blijkt een probleem te zijn.
Voordat de eerste officiële pilot kan beginnen, moet een Koninklijk Besluit worden aangevraagd. Dat wordt volgens Commelin pas gedaan als de hiervoor genoemde tests een positief resultaat hebben. Na de aanvraag duurt het nog minimaal twee maanden voordat de eerste officiële pilot van start kan gaan. Commelin hoopt dat het Koninklijk Besluit voor de zomer kan worden aangevraagd.
Vrijwillig digitaal procederen
Advocaten kunnen al wel vrijwillig digitaal procederen in vorderingszaken van meer dan € 25.000 (de prepilot), maar dit is vooralsnog niet populair. Tot op heden zijn er slechts drie digitale procedures gevoerd.
Als redenen hiervoor voert Commelin aan dat de drempel hoog is, omdat de digitale werkwijze nieuw is, het nieuwe procesrecht onbekend is en beide partijen in een procedure akkoord moeten gaan. Ook zal niet meehelpen dat de advocatuur niet de meest vooruitstrevende beroepsgroep is.
Opvallend
Commelin zegt over het ervaring opdoen in de prepilot: “Wat civiele zaken betreft is het dus echt wachten op de verplichte fase om meer ervaring op te kunnen doen.”
Dit is opvallend, omdat het gebrek aan animo voor het vrijwillig digitaal procederen (de prepilot) de reden was van het vorige uitstel. De Nederlandse Orde van Advocaten en de Rechtspraak durfden het niet aan om de eerste officiële pilot te starten zonder voldoende ervaringen te hebben opgedaan in de prepilot. Advocaten werden daarom opgeroepen mee te doen met de prepilot. Mochten er desondanks toch niet voldoende zaken worden aangemeld, dan wordt bezien in hoeverre de eerste pilot van start kan gaan.[2]
Dit strookt niet met de hiervoor geciteerde opmerking van Commelin. Of men moet hebben besloten dat ervaringen met de prepilot niet meer relevant zijn voor het starten van de officiële pilot. Maar dat lijkt me, gezien het vorenstaande, sterk en daarover vind ik niets terug op de websites van de Nederlandse Orde van Advocaten, de Rechtspraak en de Tweede Kamer.
Naast de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland is ook het gerechtshof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht begonnen met een prepilot digitaal procederen. Dit om ervaring op te doen met het digitaal procederen.
De pilot voor digitaal procederen in hoger beroep (de fase civiel 2.0) staat momenteel gepland voor komend najaar (zie tijdlijn versie november 2016).
De prepilot heeft een beperkte omvang. Er zullen slechts enkele zaken worden geselecteerd voor digitaal procederen. De behandelend advocaten van die zaken zullen een verzoek krijgen van het gerechtshof om mee te werken aan het digitaal procederen. Deelname is aan deze prepilot geschiedt op vrijwillige basis. Bij de start van de pilot (najaar 2017) is digitaal procederen wel verplicht.
Het digitaal procederen ziet niet alleen op het digitaal indienen van de processtukken, maar de procedure volgt de regels van het nieuwe procesrecht. Dit betekent onder andere dat er andere (strengere) termijnen gelden. Voor deze zaken geldt het Landelijk procesreglement civiele zaken rechtbanken en gerechtshoven KEI.
Het plan was om in februari 2017 te starten met de pilot voor vorderingen met verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland (fase Civiel 1.0). Maar er blijkt niet voldoende te zijn getest en daarom wordt de pilot uitgesteld tot april 2017. Een vertraging dus van twee maanden.
Mocht de komende periode toch niet voldoende getest worden en niet alle kinderziektes worden verholpen, dan ligt een verder uitstel voor de hand. De huidige planning ziet er als volgt uit:
In dit kader is het misschien veelzeggend dat de nieuwe planning van Civiel 1.0 (zie hieronder) niet meer rept over specifieke maanden, maar over “voorjaar 2017” en “zomer 2017”. Bij de onderdelen Civiel 2.0 t/m civiel 5.0 staat al helemaal geen startdatum pilot en landelijke invoeringsdatum meer vermeld. De vorige planning c.q. tijdlijn vind je hier.
Eerder besprak ik de dagvaardingsprocedure. Hierbij ging ik er vanuit dat alleen de eisende partij een vordering heeft. Maar het komt vaak voor dat ook de gedaagde een vordering denkt te hebben op de eisende partij.
De gedaagde kan een nieuwe procedure beginnen tegen de eisende partij, maar het is vaak praktischer om beide geschillen in één keer te beslechten. Dat kan door het instellen van een eis in reconventie (= tegeneis) in dezelfde procedure. De eis in reconventie moet bij de conclusie van antwoord worden ingesteld. Later kan niet. Een eis in reconventie kan dus ook niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld.
Twee procedures
Wordt een eis in reconventie ingesteld, dan zijn er weliswaar twee zelfstandige procedures maar deze worden feitelijk in één geding behandeld. De rechter zal in beide procedures gelijktijdig vonnis wijzen, tenzij in één van beide procedures eerder vonnis kan worden gewezen.
Voordeel van gelijktijdige behandeling is dat het tijdsbesparing oplevert. Andere voordelen zijn (i) dat de gedaagde die de tegeneis instelt, geen dagvaarding hoeft te laten betekenen en (ii) dat voor de eis in reconventie geen griffierecht verschuldigd is.
Procespartijen
Zoals gezegd, zijn er twee naast elkaar bestaande procedures in één geding. De partijen krijgen in de procedure de volgende benamingen:
Oorspronkelijk eiser – eiser in conventie / gedaagde in reconventie
Oorspronkelijk gedaagde – gedaagde in conventie / eiser in reconventie
Vaak zullen de eis in conventie en de eis in reconventie met elkaar samenhangen. Maar dat is geen voorwaarde voor het instellen van een eis in reconventie. De eis in reconventie kan dus helemaal niets te maken hebben met de vordering van de oorspronkelijk eiser.
Bevoegdheid kantonrechter
Punt van aandacht is wel dat het instellen van een tegenvordering invloed kan hebben op de bevoegdheid van de rechter.
De kantonrechter is – kort gezegd – bevoegd bij vorderingen tot € 25.000 en daarbij wordt gekeken naar het totaal van beide vorderingen. Komt het totaal boven de € 25.000, dan zal de kantonrechter de procedure verwijzen naar de sector civiel. Meer informatie over de bevoegdheid van de rechter lees je in dit blog.
Griffierecht
Voor het instellen van een reconventionele vordering ben je geen griffierecht verschuldigd, aldus artikel 4 lid 2 sub b Wgbz.
In 2014 zijn er ruim 1,3 miljoen nieuwe procedures gevoerd bij de burgerlijke rechter.[1] Een procedure kan beginnen met een verzoekschrift of met een dagvaarding.
In dit blog bespreek ik het verloop van de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg.
Het komt geregeld voor dat een schuldeiser een vordering instelt voor enkel de rente en de incassokosten. Soms bedraagt de rente slechts een paar cent en de incassokosten slechts het laagste tarief van € 40.
Uit twee recente gerechtelijke uitspraken zou je kunnen afleiden dat er kantonrechters zijn die vinden dat je geen recht hebt op vergoeding van deze kosten.
Begin maart 2015 veroordeelden twee kantonrechters (één in Haarlem en één in Amsterdam) onafhankelijk van elkaar dat de eisende partij haar eigen proceskosten moet betalen, ondanks dat de incassokosten van € 40 werden toegewezen. Bij een dergelijke vordering bedragen de kosten voor de dagvaarding € 77,84 (excl. BTW) en het griffierecht € 116 voor een bedrijf. Per saldo is de eiser dus voor zo’n € 150 de bietenbrug opgegaan.
De overwegingen van de twee kantonrechters waren als volgt:
“De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van een dusdanige proportionaliteit tussen het gevorderde – vier eurocent rente en veertig euro buitengerechtelijke incassokosten – enerzijds en de (te verwachten) proceskosten anderzijds, waarvan de dagvaardingskosten alleen al tweemaal zo hoog als het gevorderde belopen, dat de beslissing van [eiseres] om naar het middel van een gerechtelijke procedure te grijpen – welke beslissing haar op zichzelf bezien vrij staat – tot gevolg dient te hebben dat [eiseres] de eigen proceskosten draagt. De proceskosten zullen dan ook worden gecompenseerd.”
en
“Gelet op de wanverhouding tussen de gevorderde som en de proceskosten, alsmede de omstandigheid dat uit de tekst van de dagvaarding nauwelijks valt op te merken dat het hier alleen nog een geschil betreft over de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten, worden de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.”
Nu kan je je natuurlijk afvragen of je voor een vordering van € 40 moet gaan procederen. Maar interessanter is de vraag of deze twee rechters het bij het rechte eind hebben. Beide vorderingen zijn te laag om hoger beroep in te stellen (blog hoger beroep), dus deze principiële vraag kan niet aan een gerechtshof worden voorgelegd.
Een kantonrechter in Den Haag oordeelde in een soortgelijke situatie in februari 2015 overigens anders en veroordeelde gedaagde ‘gewoon’ in de proceskosten. Navraag bij De Rechtspraak leerde voorts dat het geen beleid is om dergelijke vorderingen af te wijzen. Kennelijk zijn er twee rechters ‘rogue’ gegaan.
Naar mijn mening doen deze twee rechters het niet goed. Er is in casu geen reden om de proceskosten te compenseren.
De rechter mag de proceskosten compenseren in de in artikel 327 lid 1 Rv genoemde gevallen. Beide rechters noemen de proceskosten disproportioneel c.q. spreken van een wanverhouding tussen gevorderde som en proceskosten. Dit zou dan vallen onder de laatste zin van artikel 237 lid 1 Rv:
“Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.”
In beide gevallen erkent de rechter dat de eisende partij betaling in rechte kan afdwingen. Dan is er mijns inziens geen sprake van nodeloos veroorzaakte kosten. Van onnodige kosten is bijvoorbeeld sprake als meerdere procedures worden aangespannen, terwijl de vorderingen in één procedure hadden kunnen worden opgenomen.[1] Ook zijn geen buitensporige bedragen gevorderd aan incassokosten[2] of is gedaagde niet in de gelegenheid gesteld om in den minne te betalen.[3] Van deze gevallen is geen sprake en er is juridisch bezien geen reden om de proceskosten te compenseren.
Een tweede argument is dat het hele systeem van incassokosten tot doel heeft om wanbetaling tegen te gaan. Dit volgt ook uit de Europese richtlijn ter bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties.[4] Door de incassokosten toe te wijzen, maar de proceskosten niet wordt dit stelsel ondergraven. Immers, het loont om de incassokosten bij lage vorderingen onbetaald te laten. Ondanks dat de schuldeiser kosten moet maken en volledig in zijn recht staat, zal de rechter de schuldeiser de rekening presenteren. Hiermee wordt een verkeerd signaal afgegeven. Het wordt problematisch als je bijvoorbeeld een dierenkliniek hebt en het overgrote merendeel van je vorderingen uit lage bedragen bestaat. Soms moet je een signaal afgeven dat men gewoon moet betalen, ook al is de vordering laag. Dit miskennen deze rechters. Ook maken beide rechters niet duidelijk wanneer er dan wel sprake zou zijn van een normale verhouding tussen de vordering en de kosten. De griffierechten zijn bij mijn weten überhaupt niet kostendekkend, dus dit kan geen argument zijn.
Bijkomend argument is dat in geen van beide gevallen een partij procedeerde op basis van gefinancierde rechtsbijstand (‘toevoeging’). Er is dus geen sprake van misbruik van toevoegingsgelden, zoals in de kwestie van konijn Punkie of de veelbesproken ‘zandbakruzie’. [5]
Graag hoor ik of je vindt of de twee kantonrechters gelijk hebben. Hieronder kan je je mening achterlaten.
Eerder schreef ik al dat de Nederlandse overheid internationaal toonaangevend wil blijven en dat zij daarom het Programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI) in het leven heeft geroepen (zie hier). Het doel van het Programma KEI is het digitaliseren en vereenvoudigen van de procedures bij de burgerlijke rechter.
Het eerste deel van deze omvangrijke operatie is het aanpassen van de procedure in eerste aanleg bij de burgerlijke rechter. Meer specifiek zal een nieuwe basisprocedure in eerste aanleg worden ingevoerd.
In eerste aanleg kan je je vordering aanhangig maken bij de Kamer voor Kantonzaken (hierna: ‘kantonrechter’) of de Kamer voor andere zaken dan Kantonzaken (hierna: sector civiel’).
De belangrijkste verschillen tussen beide rechters zijn dat je bij de kantonrechter niet verplicht moet worden bijgestaan door een advocaat, dat het griffierecht dat je moet betalen als eiser aanzienlijk lager is bij de kantonrechter en dat gedaagde geen griffierecht verschuldigd is bij de kantonrechter.
De competentiegrens
Welke rechter bevoegd is, is afhankelijk van hoogte van je vordering. De hoofdregel is dat vorderingen tot € 25.000 tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren en vorderingen van meer dan € 25.000 behoren tot de bevoegdheid van de sector civiel.
Is er sprake van consumentenkrediet, dan geldt dat de kantonrechter bevoegd is als de kredietsom niet hoger is dan € 40.000. Is de kredietsom hoger, dan moet je je tot de sector civiel wenden.
De grens van € 25.000 voor geldvorderingen en de kredietsom van € 40.000 bij consumentenkrediet wordt de competentiegrens genoemd, omdat dit bepaalt welke rechter bevoegd (competent) is.
Kantonrechter altijd bevoegd
Daarnaast is er een aantal categorieën van vorderingen waarbij de kantonrechter altijd de bevoegde rechter is. De hoogte van de vordering is niet van belang. De belangrijkste categorieën zijn:
vorderingen met betrekking tot een arbeidsovereenkomst;
vorderingen van onbepaalde waarde, voor zover er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000;
geschillen tussen over koopovereenkomsten tussen een consument en niet-consument, bijvoorbeeld over de koop van een auto;
geschillen die betrekking hebben op huur-, huurkoop- of agentuurovereenkomsten.
Geldvorderingen tot € 25.000
Voor bepaling van de hoogte van de vordering moet rekening worden gehouden met de rente tot aan de dag dat de dagvaarding is betekend. Blijkt dat de vordering inclusief rente op de dag voor de betekening € 25.001 bedraagt, dan verklaart de kantonrechter zich onbevoegd en verwijst de zaak naar de sector civiel.
Het gebeurt vaak dat een eiser meerdere vorderingen instelt. In dat geval moeten deze vorderingen bij elkaar worden opgeteld. Beslissend voor de competentie is het totale beloop van alle vorderingen. Dit wordt de ‘optelregel’ genoemd. Dit lijkt allemaal eenvoudig, maar in de praktijk is er soms onduidelijkheid over de vraag welke posten wel en welke niet moeten worden opgeteld.
Op 12 december 2014 werd op rechtspraak.nl een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, sector civiel van 29 oktober 2014 gepubliceerd waarin werd gesteggeld over de vraag welke rechter bevoegd was. KPN c.s. vorderden van gedaagde de volgende bedragen:
hoofdsom € 22.297,00
rente tot dag der dagvaarding € 1.574,44
beslagkosten € 1.252,63 +
totaal € 25.124,07
De totale vordering bedraagt meer dan € 25.000 en dus is de sector civiel bevoegd, aldus KPN c.s. Gedaagde meent dat de vordering van KPN c.s. lager is dan € 25.000 en vordert dat de sector civiel zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de kantonrechter.
De rechter geeft gedaagde gelijk, omdat de beslagkosten niet mogen meetellen bij het bepalen van de competentiegrens. De kosten van beslag bestaan uit kosten van ambtshandelingen van deurwaarders en dergelijke kosten behoren namelijk tot de proceskosten.[1] De partij die in het ongelijk wordt gesteld, wordt veroordeeld in de proceskosten en de beslagkosten behoren daartoe. De beslagkosten tellen dus niet mee voor de competentiegrens (net als de kosten van het betekenen van de dagvaarding en het griffierecht).
Afgelopen vrijdag, 13 juni 2014, maakte de Hoge Raad een einde aan de discussie of er na de veertiendagenbrief bij consumentenincasso’s nog een brief moet worden verzonden, voordat de consument incassokosten verschuldigd is.
Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?
Afgelopen vrijdag beantwoordde de Hoge Raad deze vraag ontkennend:
beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat art. 6:96 lid 6 BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de daarin genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd wordt, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten
Hiermee is er eindelijk duidelijkheid voor consumentenincasso’s: betaal je niet binnen de 14 dagen die je gegund worden dan ben je incassokosten verschuldigd.
De hoogte van de incassokosten is gekoppeld aan de hoogte van de onbetaald gelaten hoofdsom. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is de volgende rekenwijze opgenomen (zie tabel 1).
15% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de eerste € 2500
minimum € 40 maximum € 375
10% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 2500
maximum € 250
5% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 5000
maximum € 250
1% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 190.000
maximum € 1.900
0,5% over het meerdere van de hoofdsom
maximale incassokosten € 6.775
Tabel 1
De minimumvergoeding bedraagt € 40. Dit betekent dat voor vorderingen tot € 266,67 er € 40 aan incassokosten in rekening mag worden gebracht.
Voor een vordering met een hoofdsom van € 25.000 kan derhalve maximaal € 1.025 aan buitengerechtelijke incassokosten in rekening worden gebracht. En voor een vordering met een hoofdsom van € 14.000 kan er maximaal € 915 aan incassokosten worden gerekend.
Het maximum aan incassokosten wordt bereikt bij een vordering van € 1 miljoen, waarvoor maximaal dan € 6.775 aan incassokosten mag worden berekend. Bedraagt de vordering bijvoorbeeld € 2 miljoen, dan blijven de maximale incassokosten € 6.775.
Wat veel mensen niet weten, is dat na afloop van een jaar (periode van 12 maanden) waarover de rente is berekend, je de rente van dat jaar bij de hoofdsom mag optellen. Dat betekent dat als de incasso langer dan één jaar duurt, je een hoger bedrag aan incassokosten in rekening mag brengen (tenzij je natuurlijk niet boven de € 266,67 uitkomt of aan het maximum zit).
In het Advocatenblad dat vorige week donderdag bij alle advocaten in Nederland op de mat plofte, staat in de rubriek ‘Opfrissen’ een artikel van mijn hand.
Deze rubriek heeft als insteek – de naam zegt het al – het opfrissen van juridische kwesties die zijn weggezakt.
Het artikel heeft als titel ‘Cumulatie in het burgerlijk procesrecht’.
In de wet staat dat processtukken moeten worden ondertekend. In procedure bij het gerechtshof Amsterdam constateerde ik dat een processtuk van de wederpartij was ondertekend met een handtekeningstempel. Dat leek mij niet juist en ik heb bezwaar gemaakt tegen dat processtuk. Vorige week deed het gerechtshof Amsterdam uitspraak.
Voordat ik de uitspraak bekend maak, zal ik eerst kort uiteenzetten wat de regels over het ondertekenen van processtukken luiden. Deze regels zijn opgenomen in artikel 83 Rv:
1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, worden de conclusies en akten, wanneer zij niet mondeling worden genomen, ondertekend door de partij van wie het stuk afkomstig is of door haar gemachtigde.
2. In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, worden deze stukken ondertekend door de advocaat.
Processtukken moeten dus worden ondertekend door een advocaat. Dit is een uitvloeisel van het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging. Is een processtuk niet correct ondertekend, dan mag de rechter geen acht slaan op dat processtuk (HR 10 september 2010, NJ 2010, 485).
Uit de rechtspraak blijkt dat ondertekening “i/o” door een secretaresse niet kan worden aangemerkt als ondertekening door een advocaat. Als je wel met stempel mag ondertekenen, dan is de regel inhoudsloos. Immers, veelal zal de secretaresse de stempel zetten. Waarom zou zij wel de stempel mogen zetten, maar niet ondertekenen. Het lijkt me dat de strekking juist is dat de advocaat het processtuk zelf ondertekent d.m.v. zijn handtekening.
Het gerechtshof Amsterdam oordeelt als volgt:
“Het hof ziet in dit stadium van het geding ontoereikende grond om de memorie van antwoord terzijde te leggen, omdat deze niet is ondertekend. Het komt het hof voor dat het door X geconstateerde mankement, wat daar verder van zij, in elk geval kan worden hersteld. Hetgeen X heeft betoogd, geeft verder geen aanleiding te veronderstellen dat hier zodanig belang van X in het geding is dat geen gelegenheid voor hetstel zou moeten worden geboden.”
Het hof oordeelt dus dat processtukken die zijn ondertekend met een handtekeningstempel worden aangemerkt als niet ondertekende processtukken. Wel wordt de wederpartij in de gelegenheid gesteld om dit te herstellen. Dit laatste past in de trend van deformalisering van het burgerlijk procesrecht.
Wat mij opvalt, is dat het Gerechtshof Amsterdam het feit dat de memorie niet is ondertekend, kennelijk niet zo relevant vindt (“wat daar verder van zij”). Dit lijkt me strijdig met de achterliggende gedachte van de regel dat een conclusie/akte/memorie door een advocaat moet worden ondertekend.
Recente reacties