e-Court: verzoek prejudiciële vragen afgewezen

e-Court: verzoek prejudiciële vragen afgewezen

E-Court verzoekt om een verzoek tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (exequatur) te verlenen en verzoekt daarbij ook om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. In een nogal curieuze zaak wijst de rechtbank Overijssel beide verzoeken af.

 

e-Court

Over e-Court is dit jaar al veel te doen geweest en voor het tijdschrift Beslag, executie en rechtsvordering in de praktijk wijdde ik een column aan die ophef.

De handelwijze van e-Court kon naar het oordeel van de Rechtspraak niet door de beugel en men was voornemens om prejudiciële vragen te stellen. Een prejudiciële vraag is een rechtsvraag van de rechter aan de Hoge Raad. Dit kon toen niet, omdat e-Court al haar zaken had ingetrokken.

 

Curieus

Recent heeft e-Court dan toch een verzoek ingediend om een exequatur te verlenen op een arbitraal vonnis en daarbij verzocht zij ook om prejudiciële vragen te stellen. Omdat de Rechtspraak dit ook van plan was, leek dit laatste een formaliteit. Maar niets bleek minder waar. De rechtbank komt namelijk tot de conclusie dat niet is gebleken dat de arbiter onpartijdig en onafhankelijk is.

 

Wat was het geval?

Een arbiter van e-Court had in twee zaken een van zorgverzekeraar CZ een oordeel geveld. Het arbitrale vonnis was door e-Court aan de rechtbank Overijssel toegestuurd met het verzoek om een exequatur te verlenen en om prejudiciële vragen te stellen.

Gedaagde in één van de zaken was de oprichtster van e-Court, die nu directrice is van ITEC Services B.V., de administrateur van e-Court. Zij vertegenwoordigde, samen met de advocaat, e-Court op de mondelinge behandeling. De gedaagde van de andere arbitragezaak was niet aanwezig.

Tijdens de mondelinge behandeling erkende de oprichtster dat zij gedaagde was in het ene arbitrale geschil. Over het andere geschil kon zij geen mededeling doen. Wel werd namens e-Court aangevoerd dat vaker verzoeken bij de rechtbank Overijssel zijn ingediend in zaken waarbij deze twee dames gedaagden waren in de arbitrale procedure.

Dit vond de rechter opmerkelijk en was aanleiding om onderzoek te doen in de Basisregistratie Personen. Ongetwijfeld leidde dit onderzoek tot op zijn minst tot gefronste wenkbrauwen bij de rechter: de gedaagde in de andere zaak bleek namelijk de moeder te zijn van de oprichtster van e-Court!

Het is niet zo netjes van e-Court om dit te verzwijgen als de rechter daarnaar vraagt.

De nauwe band tussen e-Court en haar oprichtster en administrateur is voor de rechter aanleiding om te onderzoeken of de arbiter die de arbitrale vonnissen heeft gewezen onafhankelijk en onpartijdig is. Is dit niet het geval, dan kan het verlof tot tenuitvoerlegging (de exequatur) worden geweigerd.[1]

Arbiters zijn gebonden aan de gedragsregels van e-Court en hierin staat onder andere:

Geschilbeslechters van e-Court zijn aan de volgende gedragscode gebonden.

  1. Onafhankelijkheid en Onpartijdigheid

1.1 Geschilbeslechters accepteren geen zaken waarin hun onafhankelijkheid en/of onpartijdigheid onderwerp van discussie kan zijn. (…)

1.2 Risico’s rond onafhankelijkheid en onpartijdigheid doen zich bijvoorbeeld voor indien:

  1. geschilbeslechters in een familierelatie staan tot een van de procespartijen of hun vertegenwoordigers;
  2. een van de procespartijen of hun vertegenwoordigers tot de persoonlijke of zakelijke kennissenkring van Geschilbeslechters behoren;
  3. geschilbeslechters korter dan één (1) jaar geleden werkzaam zijn geweest bij een van de procespartijen, of deze als cliënt hebben geadviseerd of bijgestaan;
  4. partijen of hun vertegenwoordigers te dicht in relatie staan tot een levenspartner of directe familieleden van Geschilbeslechters;
  5. er andere omstandigheden zijn waardoor de schijn van partijdigheid wordt of kan worden gewekt.

De arbiter heeft weliswaar in het arbitraal vonnis overwogen dat het proces heeft plaatsgevonden tegenover een deskundige en onpartijdige arbiter. Maar de arbiter heeft niet geconstateerd dat één van de gedaagden de directeur is van de administrateur van e-Court en dat de ander haar moeder is. Ook blijkt niet uit het arbitraal vonnis dat de arbiter heeft overwogen of hij voldoende onafhankelijk en/of onpartijdig kon optreden in deze zaken.

Hier doet zich de situatie voor die staat in artikel 1.2 onderdeel d van de Gedragscode. De directrice van ITEC Services is nauw verbonden aan e-Court, de organisatie die de arbiter heeft benoemd, en haar moeder valt naar het oordeel van de rechter ook onder die beschrijving. Gelet hierop had de arbiter op grond van artikel 1.1 van de Gedragscode de zaak niet moeten accepteren dan wel hierover in ieder geval een inzichtelijke afweging moeten maken. Dat heeft de arbiter nagelaten.

Op grond hiervan oordeelt de rechter de arbiter niet onpartijdig of onafhankelijk is en dat hij deze zaak niet in behandeling had mogen nemen. De rechter wijst hierom het verzoek tot tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen af.

 

Geen prejudiciële vragen

De rechter wijst ook het verzoek af om prejudiciële vragen te stellen af en hij overweegt hierover:

De voorzieningenrechter hecht er aan te vermelden dat het bij het stellen van vragen aan de Hoge Raad zoals bedoeld in artikel 392 lid 2 Rv zou moeten gaan om een zaak waarbij de gedaagde partijen niet op enige manier zijn verbonden aan de verzoekende partij (hier: e-Court), zodat op een deugdelijke manier hoor en wederhoor kan plaatsvinden van alle betrokken belanghebbenden in deze verzoekschriftprocedure. Dit mede gelet op het feit dat e-Court in deze procedure op basis van haar procesreglement optreedt als privatieve lasthebber van beide arbitrale procespartijen. Eventueel te stellen prejudiciële vragen zullen met name betrekking hebben op de vraag wat onder summierlijk onderzoek moet worden verstaan in het kader van consumentrechtelijke bescherming.

 

De hele uitspraak van de rechtbank Overijssel lees je hier.

 

=====

[1] HR 18 februari 1994, NJ 1994/765.

 

Griffierecht: welke procespartijen betalen geen griffierecht?

Griffierecht: welke procespartijen betalen geen griffierecht?

Griffierecht is een bijdrage van procespartijen aan de kosten van de rechtspraak. Griffierecht ben je verschuldigd als je verschijnt in een gerechtelijke procedure. Dat is de hoofdregel. Maar geen hoofdregel zonder uitzonderingen. Dit is het eerste van twee blogs dat over deze uitzonderingen gaat.

In dit blog behandel ik de procespartijen die geen griffierecht verschuldigd zijn. In een volgend blog komen de processuele handelingen waarvoor geen griffierecht verschuldigd is aan bod.

Kantonrechter en pachtzaken

De bekendste uitzondering is waarschijnlijk de gedaagde in een procedure bij de kantonrechter. De kantonrechter behandelt zaken geldvorderingen tot € 25.000, consumentenkredietzaken tot € 40.000 en zaken die ongeacht de hoogte van de vordering tot zijn bevoegdheid horen. In deze laatste categorie vallen onder andere consumentenkoopzaken, huurzaken, arbeidszaken en zaken over CAO’s.

Het komt voor dat een procedure bij de sector civiel van de rechtbank wordt verwezen naar de kantonrechter. Omdat een gedaagde bij de kantonrechter geen griffierecht verschuldigd is, wordt het betaalde griffierecht in dat geval aan de gedaagde terugbetaald.

Pachtkamer

Ook gedaagden in een procedure bij de pachtkamer van de rechtbank zijn geen griffierecht verschuldigd.

Verzet

Verschijnt een gedaagde niet in de procedure, dan zal de rechter verstek verlenen en een verstekvonnis wijzen. Daartegen kan een gedaagde in verzet komen. Hoe dit in z’n werk gaat lees je in dit blog. Omdat de oorspronkelijk eiser al griffierecht betaald heeft, hoeft hij dat niet nogmaals te betalen als hij in de verzetprocedure verschijnt. Gaat het om een kantonprocedure of een procedure bij de pachtkamer, dan is de partij die verzet instelt geen griffierecht verschuldigd (zie hierboven).

Derdenverzet

Iemand die geen procespartij is, kan toch verzet aantekenen tegen een vonnis. Voorwaarde is dat het vonnis deze persoon in zijn rechten benadeelt. Dit heet derdenverzet. Wordt derdenverzet ingesteld, dan hoeven de oorspronkelijke procespartijen niet (nogmaals) griffierecht te betalen. De partij die derdenverzet instelt, is wel griffierecht verschuldigd.

Vrijwaring

Soms meent een gedaagde dat, mocht hij iets aan de eiser moeten betalen, dat hij de rekening kan doorschuiven naar een andere partij. Dit kan hij doen door deze partij in vrijwaring op te roepen. Word je partij in een vrijwaringsprocedure en ben je in de hoofdzaak al griffierecht verschuldigd, dan ben je in de vrijwaringszaak niet nog een keer griffierecht verschuldigd.

Voeging

Is een partij niet bij een procedure betrokken, maar heeft hij er belang bij om samen met de gedaagde op te trekken, dan kan hij voeging vorderen. Wordt deze vordering toegewezen en voegt hij zich aan de zijde van een gedaagde in een kantonprocedure of een pachtzaak, dan is deze gevoegde partij geen griffierecht verschuldigd.

Prejudiciële vraag

Door het stellen van een prejudiciële vraag kunnen lagere rechters van de Hoge Raad een richtinggevende uitspraak krijgen over rechtsvragen die veelvuldig voorkomen. Geen enkele (rechts)persoon die in een prejudiciële procedure verschijnt, is griffierecht verschuldigd.

Openbaar Ministerie

Als het Openbaar Ministerie ambtshalve optreedt in in civiele zaken, dan is zij geen griffierecht verschuldigd. Voorbeelden hiervan zijn een vordering tot benoeming van een vereffenaar in een onbeheerde nalatenschap en een verzoek tot een civielrechterlijk bestuursverbod.

Dit was het eerste deel van het tweeluik over situaties waarin geen griffierecht verschuldigd is. Deel twee volgt binnenkort. Dit overzicht is gebaseerd op de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) en is geen uitputtend overzicht. Op basis van andere wetten en ministeriële regelingen kan het zijn dat een procespartij geen griffierecht verschuldigd is.

Discussie over incassokosten: het houdt niet op, niet vanzelf…

Discussie over incassokosten: het houdt niet op, niet vanzelf…

De buitengerechtelijke incassokosten blijven de gemoederen bezig houden. Alle consternatie maakt dat het doel van de in 2012 in werking getreden regeling niet wordt gehaald, namelijk: een heldere regeling waardoor rechtszekerheid ontstaat over de hoogte van de vergoeding en het voorkomen van conflicten daarover.[1]

Recent maakte een kantonrechter uit Almere bekend voornemens te zijn om prejudiciële vragen over buitengerechtelijke incassokosten aan de Hoge Raad te stellen.[2]

Wat is een prejudiciële vraag?

Door middel van een prejudiciële vraag kunnen lagere rechters van de Hoge Raad een richtinggevende uitspraak krijgen over rechtsvragen die in een veelvoud van zaken voorkomen.[3] Een voorbeeld hiervan is de vraag of na de veertiendagenbrief nog een brief moest worden gestuurd voordat een consument buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. De Hoge Raad beantwoordde die vraag ontkennend.

Casus

Ook nu is de veertiendagenbrief het onderwerp van prejudiciële vragen. Het gaat om de volgende casus:

Op 25 maart 2014 onderging de gedaagde (een consument) een tandheelkundige behandeling. Deze zorgverlener heeft zijn vordering op de gedaagde overgedragen (gecedeerd) aan Fa-med. Fa-med zond gedaagde op 24 juli 2014 een factuur voor een totaalbedrag van € 735,54, te voldoen voor 23 augustus 2014. Bij brief van 30 augustus 2014 stelde Fa-med gedaagde in gebreke en maande zij dat de factuur voor 6 september 2014 moest zijn betaald, bij gebreke waarvan gedaagde in verzuim verkeert. Er werd niet betaald en op 11 september 2014 zond Fa-med een brief met onder andere de volgende tekst:

 “Het is mogelijk dat u vergeten bent te betalen. Daarom stellen wij u een laatste keer in de gelegenheid om het notabedrag binnen 14 dagen aan ons te voldoen (…).
Wanneer wij uw betaling niet voor 25-09-2014 hebben ontvangen, brengen wij incassokosten in rekening. De incassokosten bedragen maximaal 15% van het notabedrag met een minimum van € 40,00 plus de wettelijke rente. In uw geval bedragen de incassokosten € 110,33. Door tijdige betaling voorkomt u deze extra kosten.”

Op 7 oktober 2014 is een bedrag van € 735,54 aan Fa-med betaald. De vraag is of de brief van 11 september 2014 kan worden aangemerkt als veertiendagenbrief en daarmee of de gedaagde buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. Immers in deze brief staat niet dat de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn als niet betaald is binnen een termijn van 14 dagen aanvangende de dag na de aanmaning[4], maar binnen 14 dagen na dagtekening van de brief. Daarnaast staat in de wet dat een verklaring aan een bepaalde persoon pas werking heeft als die verklaring die persoon heeft bereikt.[5] Dus pas als de geadresseerde de veertiendagenbrief heeft ontvangen. Dit komt niet overeen met de termijn ‘aanvangende de dag na de aanmaning’.

Prejudiciële vragen

Gezien deze tegenstrijdigheid en de daarmee samenhangende onzekerheid wil de kantonrechter de volgende vragen aan de Hoge Raad te stellen:

  1. Vangt de termijn van veertien dagen als bedoeld in artikel 6:96, zesde lid, van het BW aan de dag na de ontvangst door de schuldenaar van de veertiendagenbrief?
  2. Indien voormelde vraag bevestigend beantwoord wordt, kan bij de beoordeling over de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke incassokosten er dan vanuit worden gegaan dat een per gewone post verzonden veertiendagenbrief één dag na de dagtekening bezorgd wordt? Ook als we weten dat er in de regel geen brievenpost op zondag bezorgd wordt en bijvoorbeeld Post.nl ook op maandag geen briefpost bij particulieren bezorgt? Als hier niet van uit kan worden gegaan, met welke omstandigheden moet dan rekening worden gehouden en wat betekent dit dan voor de hierna nog te noemen stel- en bewijsplicht?
  3. Voldoet een brief aan de eisen van artikel 6:96, zesde lid, van het BW indien daarin melding is gemaakt van een betaaltermijn van veertien dagen en het toepasselijke incassobedrag volgens het Besluit is genoemd, maar geen of een onjuiste termijn van aanvang of einde van die veertiendagentermijn is genoemd? Hoe strikt moet de rechter dit toetsen?
  4. Wat is het rechtsgevolg als in een veertiendagenbrief geen of een onjuiste formulering van aanvang en/of einde van de veertiendagentermijn is vermeld?
    Maakt het in dat geval nog iets uit of de termijn een enkele dag te laat is en/of de schuldenaar heeft laten weten toch niet te kunnen betalen? Kan een onjuiste termijn gerepareerd worden geacht indien de schuldenaar (na enkele weken) nog een periode van tien dagen heeft gekregen en daarna (opnieuw enkele weken nadien) nog een laatste periode van zeven dagen heeft gekregen om de vordering te betalen, zonder dat incassokosten verschuldigd worden?
  5. Moet de schuldeiser stellen en bewijzen wanneer de termijn van veertien dagen is aangevangen en geëindigd, of moet de schuldenaar stellen en bewijzen dat hij binnen veertien dagen na ontvangst van de veertiendagenbrief heeft betaald?
  6. Maakt het voor de beantwoording van deze vragen verschil of het een verstekzaak of een zaak op tegenspraak betreft? Maakt het bij een zaak op tegenspraak nog uit of er wel of geen verweer gevoerd is ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten?

Op 20 april 2016 mogen beide procespartijen zich uitlaten over dit voornemen van de kantonrechter. Wordt dus vervolgd…

—–

[1] Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, p. 3.

[2] Rb Midden-Nederland 23 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1575.

[3] Artikel 392 Rv.

[4] Artikel 96 lid 6 BW.

[5] Dit wordt de ontvangsttheorie genoemd en dit is geregeld in artikel 3:37 lid 3 BW.

 

Discussie over incassokosten: het houdt niet op, niet vanzelf…

Incassokosten: de veertiendagenbrief voldoende!

Afgelopen vrijdag, 13 juni 2014, maakte de Hoge Raad een einde aan de discussie of er na de veertiendagenbrief bij consumentenincasso’s nog een brief moet worden verzonden, voordat de consument incassokosten verschuldigd is.

In mijn blog van 13 maart 2014 schreef ik over de verwarring die het rapport BGK Integraal van 7 oktober 2013 met zich meebracht. In afwijking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2013 vond ‘de Rechtspraak’ dat er na het versturen van de veertiendagenbrief minimaal nog één incassohandeling moet worden verricht. Dit was voor een Arnhemse kantonrechter aanleiding om de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:

Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?

Afgelopen vrijdag beantwoordde de Hoge Raad deze vraag ontkennend:

beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat art. 6:96 lid 6 BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de daarin genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd wordt, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten

Hiermee is er eindelijk duidelijkheid voor consumentenincasso’s: betaal je niet binnen de 14 dagen die je gegund worden dan ben je incassokosten verschuldigd.

De hoogte van de incassokosten is gekoppeld aan de hoogte van de onbetaald gelaten hoofdsom. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is de volgende rekenwijze opgenomen (zie tabel 1).

15% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de eerste € 2500 minimum € 40 maximum € 375
10% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 2500 maximum € 250
5% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 5000 maximum € 250
1% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 190.000 maximum € 1.900
0,5% over het meerdere van de hoofdsom maximale incassokosten € 6.775

Tabel 1

De minimumvergoeding bedraagt € 40. Dit betekent dat voor vorderingen tot € 266,67 er € 40 aan incassokosten in rekening mag worden gebracht.

Voor een vordering met een hoofdsom van € 25.000 kan derhalve maximaal € 1.025 aan buitengerechtelijke incassokosten in rekening worden gebracht. En voor een vordering met een hoofdsom van € 14.000 kan er maximaal € 915 aan incassokosten worden gerekend.

Het maximum aan incassokosten wordt bereikt bij een vordering van € 1 miljoen, waarvoor maximaal dan € 6.775 aan incassokosten mag worden berekend. Bedraagt de vordering bijvoorbeeld € 2 miljoen, dan blijven de maximale incassokosten € 6.775.

Wat veel mensen niet weten, is dat na afloop van een jaar (periode van 12 maanden) waarover de rente is berekend, je de rente van dat jaar bij de hoofdsom mag optellen. Dat betekent dat als de incasso langer dan één jaar duurt, je een hoger bedrag aan incassokosten in rekening mag brengen (tenzij je natuurlijk niet boven de € 266,67 uitkomt of aan het maximum zit).

e-Court: verzoek prejudiciële vragen afgewezen

Bewind en ontbinding huurovereenkomst: wie moet je dagvaarden?

In de praktijk bestond er onduidelijkheid over wie je moet dagvaarden als je de huurovereenkomst wilt ontbinden en de huurder staat onder bewind. In het voorjaar van 2014 maakte de Hoge Raad een einde aan deze onduidelijkheid.[1]

 

Bewind

Bewind is bedoeld voor personen die hun financiële zaken niet zelf kunnen regelen. Als een persoon onder bewind komt te staan, dan kan hij niet meer vrijelijk beschikken over de goederen die onder het bewind vallen. De bewindvoerder neemt beslissingen over het geld en de goederen van de onder bewind gestelde persoon.

 

Prejudiciële vraag

De Hoge Raad gaf haar oordeel in het kader van een prejudiciële vraag. Een prejudiciële vraag is een rechtsvraag van een rechter aan de Hoge Raad over de uitleg van een rechtsregel.

In een procedure zag een Arnhemse kantonrechter zich voor de vraag gesteld of de verhuurder, die ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het verhuurde vordert, de bewindvoerder of de huurder zelf moet dagvaarden. In de rechtspraak bleken twee stromingen te zijn ontstaan. De eerste stroming vond dat de bewindvoerder moet worden gedagvaard. De tweede stroming vond dat bij de vordering tot ontbinding en ontruiming de huurder zelf moet worden gedagvaard, omdat hij een contractuele relatie heeft met de verhuurder.

Het was dus onduidelijk en het antwoord op de vraag is van belang voor de uitkomst van de procedure. De kantonrechter die over deze casus had te oordelen, heeft aan de Hoge Raad een drietal prejudiciële vragen gesteld. Zijn derde vraag luidde:

“Dient een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende (voor de instelling van het bewind) gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde te worden ingesteld tegen de rechthebbende zelf of (juist) tegen de beschermingsbewindvoerder?”

 

Antwoord Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de bewindvoerder moet worden gedagvaard en dus niet de huurder zelf. De Hoge Raad verwoordt het als volgt:

“Een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst, en tot ontruiming van het gehuurde, dient te worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in het onder bewind gestelde vermogen vallen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom ten behoeve van de rechthebbende op als formele procespartij in een procedure betreffende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.”

 

De hele uitspraak van de Hoge Raad lees je hier.

 

=====

[1] Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525.

 

Discussie over incassokosten: het houdt niet op, niet vanzelf…

Incassokosten: de veertiendagenbrief voldoende? UPDATE

Mijn blog Incassokosten: de veertiendagenbrief voldoende? ging over de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2013, waarin werd geoordeeld dat een consument buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd na afloop van de termijn in de veertiendagenbrief.

Hiermee leek er duidelijkheid te zijn over de verschuldigdheid van incassokosten voor consumenten. Sindsdien hebben zich echter enkele ontwikkelingen voorgedaan die enkel tot meer onduidelijkheid leiden. Deze ontwikkelingen bespreek ik in dit blog.

Op 7 oktober 2013 stemden het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) en het Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Civiele afdelingen van de Hoven (LOVC-hoven) – wie bedenkt die namen? – in met het rapport BGK-Integraal. Anders dan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar uitspraak van 17 september 2013, is het uitgangspunt van dit rapport dat er na de veertiendagenbrief nog minimaal één incassohandeling moet worden verricht voordat een consument buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.

De logische vraag die boven kwam drijven is: moet er nu wel of geen extra brief worden gestuurd na de veertiendagenbrief voordat de incassokosten worden toegewezen?

Om door het rapport BGK-Integraal gecreëerde onduidelijkheid weg te nemen, stelde de rechtbank Gelderland op 20 november 2013 de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad:

Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke kosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?

De Hoge Raad moet dus de knoop doorhakken. Het antwoord van de Hoge Raad is op dit moment nog niet bekend. Een rechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft zijn uitspraak over de buitengerechtelijke incassokosten aangehouden totdat de Hoge Raad heeft beslist.

De rechtbank Gelderland maakte op 12 maart 2014 bekend dat zij, totdat het standpunt van de Hoge Raad bekend is, het rapport BGK-Integraal zullen hanteren bij de beoordeling of buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen bij vorderingen tegen consumenten. In de praktijk betekent dit dat je na de veertiendagenbrief dus nog een brief moet sturen. Doe je dat niet dan worden de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.

Hiermee volgt de rechtbank Gelderland het beleid van de rechtbank Rotterdam, sector kanton die bij brief van 23 december 2013 kenbaar maakte:

Voorts geldt dat alleen aanleiding bestaat voor toewijzing van gevorderde buitengerechtelijke incassokosten indien gesteld is dat na de 14 dagen brief nog tenminste één andere incassohandeling heeft plaatsgevonden. Het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 17 september 2013 (GHARL:2013:6750) wordt vooralsnog door ons niet gevolgd.

Het interessante is dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep de zaken van de rechtbank Gelderland behandelt. Met een beroep op de uitspraak van dit gerechtshof van 17 september 2013 heb je mijns inziens een goed verhaal waarom de rechtbank Gelderland het fout heeft gedaan. Het is wachten op de eerste uitspraak hierover van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

 

%d bloggers liken dit: