Stichting Derdengelden: roerige tijden

Stichting Derdengelden: roerige tijden

Het zijn roerige tijden voor de stichting derdengelden. Sinds 1 januari 2016 zijn de beperkingen om bestuurder te worden van de stichting derdengelden uitgebreid (zie mijn vorige blog) en nu is sprake van mogelijke alternatieve opzet van de regeling voor de stichting derdengelden.

NOvA toch te streng?

Kort gezegd kan je per 1 januari 2016 geen bestuurder worden als je een advocaat in loondienst bent.[1] De reden hiervan is:

“Er is dan namelijk sprake van een gezagsverhouding met de werkgever, wat maakt dat de advocaat mogelijk niet volledig vrij en onafhankelijk kan opereren.” [2]

Persoonlijk vind ik dit te ver gaan. Je bent als natuurlijke persoon en niet als advocaat bestuurder van de stichting. Er is dus helemaal geen sprake van een gezagsverhouding. Je werkgever heeft ook geen inzage c.q. invloed op je werkzaamheden als bestuurder.

Uit de Rapportage resultaten enquête project derdengelden uit november 2015 – dus vóór de inwerkingtreding van het verbod voor advocaten in loondienst – blijkt dat het voor advocaten van eenmanskantoren lastig is om een medebestuurder te vinden die aan de eisen voldoet.[3] Toch heeft men gemeend deze beperking door te moeten voeren. Waarom is onbekend.

Verder geldt dat dit verbod enkel advocaten treft en niet andere personen die bestuurder willen worden. Hierbij moet je denken aan accountants of andere vrije beroepsbeoefenaren.[4] Terwijl in die gevallen ook sprake is van een gezagsverhouding. Onduidelijk is waarom dit onderscheid is gemaakt.

De NOvA heeft toegezegd dit punt van kritiek zal worden meegenomen in het kader van het Project Derdengelden (zie hierna).

Project derdengelden

Het project derdengelden heeft als insteek het verlichten van de (administratieve) lasten voor de advocaat, zonder dat het ten koste gaat van de bescherming van derdengelden.[5] In dit kader onderzoekt de algemene raad van de NOvA of er alternatieven denkbaar zijn voor het huidige derdengeldensysteem.

Vandaag maakte de NOvA in haar maandelijkse Ordebericht bekend:

“Afschaffing verplichte stichting derdengelden

De verplichting om over een stichting derdengelden te beschikken is sinds de introductie in 1998 een terugkerend onderwerp van discussie. Mede op grond van geluiden vanuit de balie en de resultaten van de NOvA-enquête vindt de algemene raad een hervorming van het huidige derdengeldensysteem gerechtvaardigd.

Na bestudering van vier alternatieve systemen heeft de algemene raad besloten de constructie van de stichting derdengelden te behouden, maar te onderzoeken of deze verplichting voor advocaten die geen derdengelden ontvangen kan worden afgeschaft. Voor advocaten die toch onverwacht met derdengelden worden geconfronteerd zal in dat systeem een centrale vangnetstichting worden opgericht. Daarnaast onderzoekt de algemene raad de mogelijkheden van een wettelijke kwaliteitsrekening.

De lokale dekens en het college van afgevaardigden hebben zich positief uitgesproken over deze ontwikkeling. De algemene raad beraadt zich momenteel op de inrichting van het nieuwe systeem aan de hand van de genoemde uitgangspunten.”

Naast deze mogelijk om ontheffing te krijgen, komen onderwerpen aan de orde als het tweehandtekeningenvereiste[6] en de eisen die aan de bestuurders van de stichting worden gesteld, waaronder dus het ‘loondienstverbod’ voor advocaten.

Wordt vervolgd…

 

=====

[1] Artikel 6.22 lid 6 Voda.

[2] Zie reactie op mijn blog Stichting derdengelden: de NOvA is te streng!

[3] Rapportage resultaten enquête project derdengelden, november 2015, p. 10.

[4] Artikel 6.22 lid 5 Voda.

[5] Rapportage resultaten enquête project derdengelden, november 2015, p. 2.

[6] Artikel 6.22 lid 8 Voda.

 

 

 

 

 

Stichting Derdengelden: roerige tijden

Stichting derdengelden: de NOvA te streng?

UPDATE 23 maart 2016

Per 1 januari 2016 blijkt de Veegverordening 2015 in werking te zijn getreden. Deze verordening heeft de Voda op een aantal punten aangepast. Eén van wijzigingen is dat aan artikel 6.22 lid 6 sub b is toegevoerd “of bij een advocaat”. Deze wijziging is – logischerwijs – nog niet opgenomen in het Vademecum 2015.

 

Tot 1 januari 2016 zat de NOvA er inderdaad naast, maar per 1 januari 2016 is de opgelegde beperking volgens het boekje. De reden van deze beperking is dat de bestuurder er als gevolg van de gezagsverhouding met zijn/haar werkgever mogelijk niet volledig onafhankelijk is. Dit gaat naar mijn mening wel erg ver. Temeer daar dit voor een andere vrije beroepsbeoefenaren en accountants volgens mij niet geldt. Deze mogen volgens mij wel toetreden als bestuurder, terwijl in loondienst. Daar speelt dan toch ook het ‘gevaar’ van de gezagsverhouding. Dit laatste heb ik aan de NOvA voorgelegd en het antwoord volgt hopelijk spoedig.

 

Inleiding

Iedere advocaat moet aangesloten zijn bij een stichting derdengelden. De achterliggende gedacht hiervan is dat namens een cliënt geïncasseerde gelden zich niet vermengen met de financiën van het advocatenkantoor.

De Nederlandse Orde van Advocaten (‘NOvA’) stelt – terecht – hoge eisen aan de stichting derdengelden. Het gaat immers om gelden die de cliënt toekomen. Deze eisen zijn neergelegd in artikel 6.22 Verordening op de advocatuur (‘Voda’).

Het bestuur

Ook aan de bestuurders van de stichting derdengelden worden de nodige eisen gesteld. Zo wordt bepaald wie er bestuurder kunnen worden[1], maar ook welke personen géén bestuurder kunnen worden. Dit laatste staat in artikel 6.22 lid 6 Voda:

“Tot bestuurder van een stichting kunnen niet worden benoemd:

 

a. degene die onder verantwoordelijkheid werkt van of ondergeschikt is aan een bestuurder van de stichting;

b. degene die in dienst is bij het kantoor van een bestuurder van de stichting.”

De Algemene Raad van de NOvA heeft de bevoegdheid om modelstatuten vast te stellen voor de stichting derdengelden.[2] Dit heeft zij gedaan in artikel 33 van de Regeling op de advocatuur (‘Roda’):

  1.    De algemene raad stelt als het model voor de statuten vast, het model in bijlage 5.

  2.    Het in het eerste lid bedoelde model geldt voor stichtingen die worden opgericht en statuten die anderszins worden gewijzigd na inwerkingtreding van dit artikel. [3]

Artikel 4.5 Modelstatuten luidt:

“Alleen zij die over de volgende hoedanigheid beschikken kunnen optreden als bestuurslid: Advocaat en degenen die een ander vrij beroep beoefenen met wie het ingevolge artikel 5.4 van de Verordening op de advocatuur is toegestaan een samenwerkingsverband aan te gaan, alsmede een accountant, zulks met inachtneming van het hierna in dit lid bepaalde.

Degenen die onder verantwoordelijkheid werken van of ondergeschikt zijn aan een andere bestuurder van de stichting kunnen niet als bestuurslid optreden.

Degenen die in dienstbetrekking werkzaam zijn bij het kantoor van een bestuurslid van de stichting of bij een Advocaat kunnen niet als bestuurslid van de stichting optreden [vet, JV]. Evenmin kan als bestuurslid van de stichting waarvan de patroon bestuurslid is, optreden de stagiaire als bedoeld in artikel 9b, eerste, tweede, derde en vierde lid, van de Advocatenwet. Ten minste de helft van de leden van het bestuur dient over de hoedanigheid van Advocaat te beschikken.”

Wat opvalt, is dat dit model c.q. de Roda strenger is dan de Voda voor wat betreft de personen die geen bestuurslid kunnen worden. Uit de Voda volgt dat de strekking van het verbod is, dat een bestuurder niet onder invloed van de andere bestuurder mag staan door bijvoorbeeld een gezagsverhouding of een patroon-stagiaire verhouding. Dat is op zich logisch, omdat het om gelden van cliënten gaat en de bestuurders onafhankelijk van elkaar moeten zijn.

De Roda gaat een stap verder en bepaalt dat geen enkele advocaat in loondienst bij een andere advocaat bestuurder mag zijn bij een stichting derdengelden. Mij is bekend dat de orde van dearrondissement Midden-Nederland en Breda-Middelburg de modelstatuten c.q. de Roda laten prevaleren boven de Voda. De vraag is of dit terecht is. Ik meen van niet.

Voda versus Roda

De Roda is gebaseerd op c.q. afgeleid van de Voda. Dit blijkt uit de aanhef van de Roda:

“De algemene raad;

Gelet op artikel 4, eerste lid, onderdeel c, en artikel 60, tweede lid, van de Advocatenwet,

Gelet op artikel 2.27, artikel 2.28, artikel 2.29, artikel 2.30, tweede lid, artikel 2.35, artikel 2.36, artikel 3.5, artikel 3.14, artikel 3.25, vijfde lid, artikel 4.3, vijfde lid, artikel 4.8, tweede lid, artikel 4.10, tweede lid, artikel 4.12, tweede lid, artikel 4.14, tweede lid, artikel 6.2, tweede lid, artikel 6.4, tweede lid, artikel 6.6, tweede lid, artikel 6.16, tweede lid, artikel 6.21, vijfde lid, en artikel 6.24, vierde lid, van de Verordening op de advocatuur;

stelt de volgende regeling vast:” [4]

Nu de Roda is gebaseerd op de Voda, lijkt me dat de Roda geen strengere eisen kan stellen dan de Voda toestaat. Er is dus geen grondslag voor deze strengere regel.

Daarnaast is de aanvullende bepaling in de Roda c.q. de modelstatuten niet in lijn met de strekking van de Voda. Er is immers geen sprake van een gezagsverhouding tussen de advocaat ten behoeve waarvan de stichting derdengelden is opgericht en een advocaat in loondienst bij een ander advocatenkantoor. Daarmee is de aanvullende beperking ook niet logisch.

Conclusie

De NOvA en in dit specifieke geval de lokale orden van de arrondissementen Midden-Nederland en Breda-Middelburg beperken advocaten onnodig en zonder goede reden in de keuze voor wat betreft bestuursleden van hun stichting derdengelden.

 

=====

[1] Artikel 6.22 lid 5 Voda.

[2] Artikel 6.22 lid 10 Voda.

[3] Artikel 33 Roda en bijlage 5 bij Roda.

[4] Ook al wordt het hier relevante artikel 6.22 lid 6 Voda niet genoemd in de aanhef van de Roda. Enkele in de aanhef genoemde artikelen c.q. artikelleden bestaan niet. Het gaat hier om de artikelen 6.6 lid 2 Voda, 6.21 lid 5 Voda (is bedoeld artikel 6.22 lid 5 Voda?)

%d bloggers liken dit: