Een geldvordering kan je in een gewone procedure (‘bodemprocedure’) vorderen, maar ook in een kort geding. Het voordeel van een kort geding is, de naam zegt het al, dat de procedure een stuk minder omvangrijk is en veel korter duurt dan een bodemprocedure.

Bij een geldvordering in kort geding gelden een aantal speciale regels en voorwaarden en daar gaat dit blog over.

 

Beperkingen kort geding

Tegenover het voordeel van het snel krijgen van een vonnis, staat onder andere het nadeel dat in een kort geding niet alles gevorderd kan worden. Zo is het in een kort geding niet mogelijk om een overeenkomst te laten ontbinden. Ook is het niet mogelijk om een rechtstoestand vast te laten stellen (bijvoorbeeld een verklaring voor recht dat een overeenkomst is ontbonden). Voor dit type vordering moet je de bodemprocedure volgen.

 

Drie vereisten geldvordering in kort geding

Het is mogelijk om een geldvordering voor te leggen aan de rechter in kort geding (‘voorzieningenrechter’). Voordat de voorzieningenrechter de geldvordering zal toewijzen, moet zijn voldaan aan de volgende drie vereisten:

  1. het bestaan van de vordering en de omvang van de vordering zijn in hoge mate aannemelijk;
  2. er is een spoedeisend belang dat maakt dat een onmiddellijke voorziening vereist is;
  3. er is geen restitutierisico.

 

Ad 1: aannemelijkheid

In een kort geding is over het algemeen geen ruimte voor nadere bewijsvoering. Dat betekent dat de voorzieningenrechter weinig ruimte heeft c.q. geeft om de vordering nader te onderbouwen door bijvoorbeeld het horen van getuigen of deskundigen.

Het is dus van belang om, voordat je een geldvordering in kort geding eist, te realiseren hoe ‘hard’ je vordering is en of je de vordering voldoende kan onderbouwen op basis van je dossier. Een voorbeeld waar dit mis gaat, vind je hier.

 

Ad 2: spoedeisendheid

In de dagvaarding moet je stellen dat sprake is van een spoedeisend belang. Is daar geen sprake van, dan moet je de bodemprocedure volgen en zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren.

De aannemelijkheid van de (hoogte van) de vordering en de spoedeisendheid zijn communicerende vaten. Dat betekent dat als de vordering voldoende vaststaat er weinig eisen worden gesteld aan het spoedeisend belang.

In 2013 verwoordde een voorzieningenrechter dit als volgt:

“Nu gelet op al het voorgaande de schadevergoedingsplicht van [eiseres] voldoende vast staat, staat het spoedeisend belang niet aan toewijzing van de vordering van [verweerder] tot (een voorschot op) schadevergoeding in de weg”

Hiertegen werd cassatie bij de Hoge Raad ingesteld, maar dat werd afgewezen. De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad schrijft in zijn conclusie (zeg maar zijn advies aan de Hoge Raad):

“De voorzieningenrechter is in zijn motivering blijkbaar uitgegaan van de ‘communicerende vaten’-theorie. In deze benaderingswijze kunnen minder zware eisen aan het spoedeisend belang worden gesteld naar mate een vordering meer solide oogt (en vice versa). Deze benadering behoeft niet per se op gespannen voet te staan met de in alinea 2.1 genoemde voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding(9); zij zegt iets over de diepgang die van de motivering mag worden verlangd.”

 

Ad. 3: restitutierisico

Veelal wordt door de gedaagde een beroep gedaan op het ‘restitutierisico’. Hiermee wordt bedoeld het risico dat de gedaagde loopt dat de eiser het betaalde bedrag niet kan terugbetalen in het geval dat de gedaagde later alsnog gelijk krijgt (in hoger beroep of in een bodemprocedure). De vordering van de eiser wordt dan alsnog afgewezen en de eiser moet het bedrag dat gedaagde heeft betaald terugbetalen. Of, zoals de rechtbank Overijssel in haar vonnis van 12 december 2013 verwoordde:

“Een restitutierisico is niet aan de orde, nu de vordering als onbetwist moet worden geacht en het aldus zeer onwaarschijnlijk is dat Oxycom zulks zal hebben terug te betalen.”

Als de voorzieningenrechter meent dat er een reëel restitutierisico is, dan zal hij de vordering moeten afwijzen.

Geverifieerd door MonsterInsights