Het handelsverkeer is de laatste jaren veel internationaler geworden. Hierdoor moet de Nederlandse rechter steeds vaker oordelen over grensoverschrijdende geschillen.

In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat een regeling die de gedaagde partij de mogelijkheid biedt om zekerheid te krijgen voor de proceskosten als de rechter de vordering van de buitenlandse eiser afwijst.[1] Het doel van deze regeling is te voorkomen dat een gedaagde, die zich met succes verweert tegen de vordering, hoge kosten moet maken om de proceskostenveroordeling te incasseren.

Deze regeling geldt dus niet voor eisers die zekerheid willen voor de proceskosten van  buitenlandse gedaagden.

Iedereen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die een vordering instelt bij een Nederlandse rechter, kan verplicht worden om zekerheid te stellen voor de proceskosten. Dit doet de rechter niet uit zichzelf. De gedaagde partij moet dit vorderen. Dit kan bij dagvaarding of door het instellen van een incidentele vordering in de lopende procedure. Het laatste is het meest praktisch. Oplettendheid is geboden, want de vordering moet uiterlijk tegelijk met het verweer (de conclusie van antwoord of de memorie van antwoord) worden ingesteld.[2]

Deze mogelijkheid geldt niet alleen voor partijen die een procedure beginnen als eiser, maar geldt ook voor partijen die als eiser in een procedure tussenkomen of zich als eiser voegen.

Het bereik van deze bepaling is nogal beperkt, omdat de eiser het centrum van zijn sociale en economische activiteiten buiten Nederland moet hebben.[3] Dit betekent onder andere dat de vordering tot het stellen van zekerheid geen kans van slagen heeft als de buitenlandse eiser ook een vestiging heeft in Nederland.

Recent bevestigde de het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beperkte werkingssfeer van deze regeling.[4] In die zaak stelt de gedaagde partij in hoger beroep dat de eisende partij in hoger beroep geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De in de memorie van grieven vermelde woonplaats van eiser in hoger beroep zou niet juist zijn. Verder verandert de eiser regelmatig van adres en het adres waar hij staat ingeschreven, is niet steeds zijn feitelijke verblijfplaats. Hierdoor wordt het verhaal van de proceskosten bemoeilijkt. Volgens gedaagde is het zeer aannemelijk dat eiser, als hij de procedure verliest, ervoor zal zorgen dat hij op dat moment geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het gerechtshof gaat hierin niet mee en oordeelt:

“Voor de toepasselijkheid van artikel 224 Rv is derhalve onvoldoende dat degene van wie zekerheid wordt gevorderd wel in Nederland verblijft, maar zijn verblijfplaats niet (steeds) bekend is en/of niet overeenkomt met het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven. Nu [geïntimeerde] niet heeft gesteld, noch is gebleken, dat [appellant] zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in een ander land dan Nederland heeft, dient de incidentele vordering van [geïntimeerde] te worden afgewezen.”

Als de vordering tot zekerheidstelling door de eiser slaagt, dan stelt de rechter in het vonnis het bedrag vast waarvoor de eiser zekerheid moet stellen. De zekerheidstelling bestaat meestal uit een bankgarantie. Wordt de vordering afgewezen, dan wordt de verliezer in de proceskosten veroordeeld.

Tot slot is van belang dat het vonnis over de zekerheidsstelling een tussenvonnis is. Dit betekent dat het niet mogelijk is om tussentijds hoger beroep in te stellen.[5] Dit kan slechts nadat het eindvonnis is gewezen.[6]

Voetnoten:

[1] Artikel 224 Rv. Deze bepaling geldt ook voor hoger beroep, zie artikel 353 Rv.

[2] Artikel 224 lid 3 Rv.

[3] Vgl. Parlementaire geschiedenis, Herziening Rv, p. 393.

[4] Hof ’s-Hertogenbosch 8 januari 2013, LJN: BY8193.

[5] Tenzij de rechter bepaalt dat tussentijds beroep wel mogelijk is (artikel 337 lid 2 Rv).

[6] Hof Amsterdam 6 juli 2010, NJF 2010/297, LJN: BN0799.

Geverifieerd door MonsterInsights